Uitspraak 202002845/2/R2


Volledige tekst

202002845/2/R2.
Datum uitspraak: 3 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te [woonplaats],

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 april 2020 in zaak nr. 19/47 in het geding tussen:

[verzoeker A] en [verzoeker B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen.

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2018 heeft het college [verzoeker A] onder oplegging van een dwangsom gelast de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) op het perceel Roskam ongenummerd in Sint Odiliënberg te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 30 november 2018 heeft het college het door [verzoeker A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 april 2020 heeft de rechtbank het door [verzoeker A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] hoger beroep ingesteld. Verder hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij e-mailbericht van 12 mei 2020 heeft het college laten weten geen uitvoering te geven aan de last tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 juli 2020, waar [verzoeker A], vergezeld van H. Scholten, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    [verzoeker A] en haar broer [verzoeker B] zijn eigenaar van het perceel Roskam ongenummerd. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Roerdalen - 2e herziening" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - 1". Bij besluit van 16 mei 2018, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 30 november 2018, heeft het college [verzoeker A] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen acht weken na dagtekening van het besluit de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a van de Wabo op het perceel Roskam ongenummerd in Sint Odiliënberg te beëindigen en beëindigd te houden, omdat ter plaatse in strijd met het plan diverse bouwwerken (een caravan, een meterhuisje en twee containers) zijn gerealiseerd, in stand zijn gelaten en in gebruik zijn genomen.

3.    Bij e-mailbericht van 12 mei 2020 heeft het college laten weten geen uitvoering te geven aan de last tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt dat het besluit van 30 november 2018 wordt geschorst tot zes weken nadat in de bodemprocedure uitspraak is gedaan, dan wel dat een andere passende maatregel wordt getroffen.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

4.    Het hoger beroep is ingediend door [verzoeker A] en [verzoeker B]. De voorzieningenrechter stelt vast dat het beroepschrift van 7 januari 2019 tegen het besluit van 30 november 2018 uitsluitend is ingediend door [verzoeker A]. Nu [verzoeker B] daartegen geen beroep heeft ingesteld, stond voor hem gelet op de artikelen 6:13 en 6:24 van de Awb geen hoger beroep open. Daarom verwacht de voorzieningenrechter dat de Afdeling het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren. Reeds hierom wordt het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen, voor zover het is ingediend door [verzoeker B].

Evenredigheid

5.    [verzoeker A] heeft verzocht om het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom te schorsen, zodat zij geen dwangsom verbeurt in afwachting van de uitspraak op het ingestelde hoger beroep. Zij heeft ter zitting nader aangevoerd dat handhaving onevenredig is, omdat het leidt tot kapitaalvernietiging en de kosten die gemoeid zijn met het voldoen aan de last hoog zijn. Verder worden belangen van de omwonenden volgens haar niet onevenredig benadeeld door het voortduren van de situatie, omdat de caravan sinds 1990, het meterhuisje sinds 2012 en de opslag sinds 2016 aanwezig zijn en niet leiden tot hinder.

5.1.    De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college in dit geval van handhavend optreden behoort af te zien. Hierbij is van belang dat in het besluit op bezwaar staat dat het college rekening heeft gehouden met de kosten die de verwijdering van de bouwwerken met zich meebrengen en met de aard en ernst van de overtreding. In de schriftelijke uiteenzetting over het hoger beroep heeft het college nader toegelicht dat ter plaatse sprake is van verschillende overtredingen, dat de bouwwerken leiden tot verrommeling van het buitengebied en dat het precedentwerking wenst te voorkomen. Volgens het college is de begunstigingstermijn al meermalen verlengd en is een verdere verlenging niet wenselijk. In het aangevoerde bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college het algemene belang niet zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [verzoeker A]. Voor dit oordeel acht de voorzieningenrechter van belang dat de bouwwerken zijn geplaatst zonder de vereiste omgevingsvergunningen, zodat eventuele negatieve gevolgen voor risico van [verzoeker A] komen. Het enkele tijdsverloop is geen reden om van handhaving af te zien. Mede gelet op het zich in het dossier bevindende fotomateriaal heeft het college zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorts op het standpunt mogen stellen dat sprake is van een zekere verrommeling van het terrein. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat [verzoeker A] om financiële redenen niet in staat is om tijdig aan de last te voldoen. De stelling van [verzoeker A] dat het perceel in de Omgevingsverordening Limburg 2014 is aangewezen als "goudgroene natuurzone" - wat daar ook van zij - leidt evenmin tot een ander oordeel, omdat de bouwwerken in strijd zijn geplaatst met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Vertrouwensbeginsel

6.    [verzoeker] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel, omdat de bouwwerken al lange tijd aanwezig zijn en het college gedurende dit tijdsverloop niet handhavend heeft opgetreden. In dat kader wijst zij op de uitspraken van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1778, en op de conclusie van staatsraad advocaat generaal mr. P.J. Wattel van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:896.

6.1.    Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

6.2.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan. De caravan is in 2012 in eigendom verkregen en het meterhuisje en de twee containers zijn daarna geplaatst. In 2013 en 2017 zijn controles uitgevoerd op het perceel, maar het handhavingstraject is toen niet voortgezet. De omstandigheid dat de gemeente in 2013 op de hoogte was van het plaatsen van het meterhuisje, het e-mailbericht van 5 maart 2013 waarin staat dat [verzoeker A] zal worden geïnformeerd over het vervolgtraject en de omstandigheid dat van de controle in 2017 geen rapport is opgemaakt, kunnen volgens de voorzieningenrechter niet worden aangemerkt als een toezegging of andere uitlating van het college waarmee de indruk is gewekt dat niet handhavend zou worden opgetreden. [verzoeker A] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij er in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs op kon en mocht vertrouwen dat het college niet handhavend zou optreden tegen de bouwwerken die zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning op het perceel zijn geplaatst. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is genomen.

Het betoog faalt.

Andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur

7.    [verzoeker A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat het college in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In de eerste plaats voert zij aan dat het besluit op bezwaar in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat het college het controlerapport uit 2013 ten onrechte niet heeft overgelegd. In de tweede plaats voert zij aan dat het besluit op bezwaar in strijd is met het motiveringsbeginsel, omdat het meterhuisje niet in strijd is met artikel 5 van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Verder voert zij aan dat het college in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld, omdat de gevolgen van het besluit ingrijpend zijn, terwijl met de handhaving geen concreet doel wordt gediend. Tot slot doet [verzoeker A] een beroep op het beginsel van fair play en het verbod op vooringenomenheid. In dat kader voert zij aan dat het college ten onrechte steeds aandringt op een onmiddellijke ontruiming, de omwonende die een handhavingsverzoek heeft ingediend niet opkomt voor een concreet belang en het bestuur volgens haar hier ten onrechte in meegaat.

7.1.    De voorzieningenrechter stelt vast dat de rechtbank in de uitspraak van 3 april 2020 - anders dan [verzoeker A] stelt - in ieder geval is ingegaan op het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. De omstandigheid dat het controlerapport uit 2013 eerst in beroep naar aanleiding van een ingediend verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur is verkregen, maakt niet dat het besluit op bezwaar daarom onzorgvuldig tot stand is gekomen. Dat controlerapport is niet aan de opgelegde last onder dwangsom ten grondslag gelegd. Overigens heeft de rechtbank dat in het kader van het beroep op het vertrouwensbeginsel in haar beoordeling betrokken. Over het meterhuisje heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen sprake is van een vergunningvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 18, onder a, van bijlage II van het Bor, dat daarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen is vereist en dat het college in zoverre bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank is terecht niet toegekomen aan de vraag of de in artikel 5 van bijlage II van het Bor genoemde gevallen zich voordoen. Gelet op wat hiervoor onder 5.1 is overwogen, bestaat verder geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op bezwaar in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Evenmin bestaat in het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat het besluit is genomen in strijd met het beginsel van fair play dan wel dat sprake is van vooringenomen besluitvorming. In dit geval is een handhavingsverzoek ingediend en is het college vervolgens tot handhaving overgegaan.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.    Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding te bepalen dat het besluit tot oplegging van de last in afwachting van de uitspraak op het ingestelde hoger beroep wordt geschorst. In zoverre wordt het verzoek afgewezen.

Begunstigingstermijn

9.    Om te voorkomen dat [verzoeker A] direct na deze uitspraak een dwangsom verbeurt, en om haar tijd te geven om uitvoering te geven aan de last, hetgeen na de zogenoemde lock down in verband met COVID-19 per 12 maart 2020 bezwaarlijk was, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat het besluit van 30 november 2018 wordt geschorst tot zes weken na verzending van deze uitspraak. Dat betekent dat [verzoeker A] binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak aan de last moet voldoen.

10.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    wijst het verzoek, voor zover ingediend door [verzoeker B], af;

II.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders Roerdalen van 30 november 2018 tot zes weken na verzending van deze uitspraak;

III.    wijst het verzoek, voor zover ingediend door [verzoeker A], voor het overige af;

IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen aan [verzoeker A] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2020

195-909.