Uitspraak 201908706/1/V1 en 201908709/1/V1


Volledige tekst

201908706/1/V1 en 201908709/1/V1.
Datum uitspraak: 29 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 november 2019 in zaken nrs. 18/7629 en 18/7628 in de gedingen tussen:

1. [vreemdeling 1], en

2. [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 21 augustus 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluiten van 14 september 2018 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraken van 5 november 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Riel, advocaat te Alkmaar, hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

Overwegingen

Het hoger beroep in zaak nr. 201908706/1/V1 tegen zaak nr. 18/7629

1.    Dit is het hoger beroep in de zaak van vreemdeling 1. Vreemdeling 1 heeft gesteld dat zij de Eritrese nationaliteit heeft en dat referent haar dochter is. Met haar aanvraag wil referent vreemdeling 1 laten nareizen. Referent was minderjarig toen zij de aanvraag deed. Vreemdeling 1 heeft haar identiteit niet aangetoond met officiële documenten. Volgens de staatssecretaris heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij in bewijsnood is. Omdat vreemdeling 1 ook geen onofficiële documenten heeft overgelegd, is de staatssecretaris niet toegekomen aan de beoordeling van de gestelde familierelatie en heeft hij de aanvraag afgewezen.

2.    De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beoordeling niet in overeenstemming is met arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E. tegen Nederland, ECLI:EU:C:2019:192, (hierna: het arrest) en ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn motivering voor het ontbreken van bewijsnood.

2.1.    De grief slaagt. De staatssecretaris voert terecht aan dat hij zijn gewijzigde vaste gedragslijn, die in overeenstemming is met het arrest, correct heeft toegepast (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3147, onder 6.1 en 7.1).

De staatssecretaris heeft referent bij brief van 6 juli 2017 gevraagd om gedetailleerd en uitgebreid uit te leggen en te verklaren waarom vreemdeling 1 niet in het bezit is (geweest) van een geldig paspoort en geen kopieën van andere identificerende documenten over kan leggen. In het besluit van 21 augustus 2017 heeft hij erop gewezen welke identificerende documenten de Eritrese autoriteiten afgeven. De verklaringen over het ontbreken van officiële identiteitsdocumenten in de brief van 3 augustus 2017 en het aanvullend bezwaar van 1 mei 2018 heeft de staatssecretaris in dat besluit en in het besluit van 14 september 2018 terecht aangemerkt als summier, niet onderbouwd, niet gedetailleerd en niet toegespitst op de persoonlijke situatie van vreemdeling 1. Hij heeft dit in het besluit van 14 september 2018 nader toegelicht met voorbeelden, waarbij hij, onder verwijzing naar het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van juni 2018, erop heeft gewezen dat vreemdeling 1 een document van haar registratie bij de Ethiopische Administration for Refugee & Returnee Affairs of bij de UNHCR had moeten kunnen overleggen. De staatssecretaris is in het besluit van 14 september 2018 verder ook gemotiveerd ingegaan op het ontbreken van (substantiële) indicatieve documenten die zien op de identiteit van vreemdeling 1. De staatssecretaris heeft aldus gehandeld op een wijze die voldoet aan de eisen die voortvloeien uit punt 68 van het arrest E. tegen NL. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

De staatssecretaris voert verder terecht aan dat, nu de identiteit van vreemdeling 1 is aangetoond noch aannemelijk is gemaakt, hij niet toekomt aan de beoordeling van de gestelde familierelatie. Hij wijst er in dit verband terecht op dat referent niet in de situatie verkeert waarin hij volgens zijn gedragslijn aanvullend onderzoek aanbiedt (vergelijk de uitspraak van 16 september 2019, onder 7.1, vierde alinea). De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat het besluit van 14 september 2018 in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb en dat de staatssecretaris opnieuw een belangenafweging op grond van het arrest zal moeten maken.

3.    De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar, als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.

3.1.    Ook deze grief slaagt. De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 21 augustus 2017 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van wat onder 2.1 is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat het besluit van 14 september 2018 in strijd is met artikel 7:2 van de Awb.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 18/7629 wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond.

Het hoger beroep in zaak nr. 201908709/1/V1 tegen zaak nr. 18/7628

5.    Dit is het hoger beroep in de zaak van vreemdelingen 2 en 3. Vreemdelingen 2 en 3 zijn de gestelde Eritrese minderjarige halfbroer en -zus van referent. Het doel van hun aanvragen is verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het EVRM bij referent. Omdat referent minderjarig was toen zij de aanvragen voor vreemdelingen 2 en 3 indiende, houden hun aanvragen verband met de aanvraag vreemdeling 1, hun gestelde moeder. De staatssecretaris heeft de aanvragen onder meer afgewezen omdat hij de aanvraag van vreemdeling 1 heeft afgewezen en vreemdelingen 2 en 3 dus samen met haar het familieleven buiten Nederland kunnen voortzetten.

6.    Gelet op de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 18/7629, klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt dat het besluit van 14 september 2018 niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM omdat hij de aanvraag van vreemdeling 1 heeft afgewezen, geen stand kan houden. Alleen al hierom slagen de grieven.

7.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 18/7628 wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond.

8.    De staatssecretaris hoeft in beide zaken geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;

II.    vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 november 2019 in zaken nrs. 18/7629 en 18/7628;

III.    verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020

154-948.