Uitspraak 201707401/1/V3


Volledige tekst

201707401/1/V3.
Datum uitspraak: 29 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 september 2017 in zaak nr. NL17.6593 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 5 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J.P. Mentink, advocaat te Alkmaar, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Naar aanleiding van de bij uitspraken van 27 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2571 en ECLI:NL:RVS:2017:2572, door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van deze zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof.

Bij arrest van 2 april 2019, H. en R., ECLI:EU:C:2019:280 heeft het Hof deze vragen beantwoord.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling een reactie ingediend.

Overwegingen

1.    De vreemdeling heeft eerder in Italië een asielaanvraag gedaan en vervolgens in Nederland. Deze uitspraak gaat over de vraag welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. De vreemdeling stelt dat Nederland verantwoordelijk is, omdat volgens haar haar echtgenoot hier in Nederland verblijft.

Waar kan de vreemdeling over klagen?

2.    De staatssecretaris klaagt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling een beroep kon doen op één van de hoofdstuk III-criteria van de Dublinverordening, namelijk artikel 9. Volgens de staatssecretaris is dat in een terugnamesituatie - wanneer de vreemdeling al een asielaanvraag in de andere lidstaat heeft gedaan - niet mogelijk.

2.1.    De vraag of in een terugnamesituatie een beroep kan worden gedaan op een hoofdstuk III-criterium van de Dublinverordening heeft de Afdeling beantwoord naar aanleiding van het arrest H. en R. bij uitspraak van 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3672. Hieruit volgt dat in beginsel bij terugname geen beroep meer kan worden gedaan op een hoofdstuk III-criterium, tenzij een situatie onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening valt. Dat is volgens het arrest H. en R. aan de orde, als een vreemdeling zijn in de ene lidstaat ingediende asielverzoek (impliciet) intrekt terwijl daar de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond. In dat geval kan de staatssecretaris geen geldig terugnameverzoek doen als de vreemdeling informatie verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat Nederland op grond van de criteria van hoofdstuk III verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.

2.2.    Uit de reactie van de staatssecretaris van 29 april 2019 op het arrest van het Hof leidt de Afdeling af dat de staatssecretaris ervan uitgaat dat artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening hier inderdaad van toepassing is. Daarin heeft hij namelijk het beroep van de vreemdeling op een van de hoofdstuk III-criteria beoordeeld. Daarmee erkent de staatssecretaris dat de rechtbank in dit geval terecht heeft geoordeeld dat de vreemdeling een beroep kan doen op artikel 9 van de Dublinveroordeling.

De grief faalt.

Conclusie en in stand laten van rechtsgevolgen

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk alsnog blijft gelden en de staatssecretaris dus geen nieuw besluit op aanvraag hoeft te nemen.

3.1.    De rechtbank heeft namelijk geoordeeld dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen, omdat de vreemdeling een beroep kan doen op artikel 9 van de Dublinverordening en de staatssecretaris dit niet heeft beoordeeld. In reactie op het arrest H. en R. heeft de staatssecretaris dit alsnog gedaan. Daarom heeft de Afdeling dit standpunt van de staatssecretaris hieronder alsnog getoetst. Verder had de rechtbank een beroepsgrond over de opvang in Italië en de humanitaire omstandigheden niet beoordeeld. Ook dit heeft de Afdeling hieronder alsnog gedaan. Beide betogen falen.

Gesteld huwelijk

4.    De vreemdeling heeft bij haar asielaanvraag in Nederland gesteld te zijn gehuwd met [X] die in Nederland internationale bescherming heeft en dat daarom Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag (artikel 9 van de Dublinverordening). Ze stelt zich in haar reactie van 26 april 2019 onder meer op het standpunt dat zij zowel in Italië als in Nederland heeft verklaard over haar huwelijk en dat zij in Nederland samenwoont met haar echtgenoot, hun kind en zijn twee kinderen uit zijn eerste huwelijk. Hun huwelijk is volgens de vreemdeling op basis van de originele huwelijksakte en de vertaling daarvan geregistreerd in de basisregistratie persoonsgegevens (brp).

4.1.    De staatssecretaris stelt zich in zijn reactie van 29 april 2019 op het standpunt dat de vreemdeling haar gestelde huwelijk niet heeft gestaafd en dat hij twijfelt aan dat huwelijk. Zo heeft [X] tijdens zijn eerste gehoor verklaard te zijn gehuwd met een andere vrouw. Hij heeft ook verklaard dat hij inmiddels heeft gehoord dat deze vrouw is overleden en dat hun kinderen bij de buren verbleven omdat zijn vader niet voor hen kon zorgen. [X] heeft tijdens dit gehoor de naam van de vreemdeling niet genoemd. Bij de nareisaanvraag van de kinderen van [X] is vermeld dat zij verblijven bij vroegere buren in een vluchtelingenkamp in Irak, dat deze mensen geen familie zijn en zelf onvoldoende financiële middelen hebben om hun eigen zes kinderen te onderhouden. De vreemdeling heeft echter verklaard dat zij de kinderen van [X] van kleins af aan heeft opgevoed. Na het claimakkoord heeft de gemachtigde van de vreemdeling meegedeeld dat zij in bezit was van een huwelijksakte. Volgens die huwelijksakte zou de vreemdeling in augustus 2016 in Al Malikiya, Syrië, zijn getrouwd met [X]. Uit het dossier van de vreemdeling kan echter worden afgeleid dat zij zich op dat moment in Irak bevond. De staatssecretaris stelt dat de originele huwelijksakte in deze procedure niet is overgelegd en ook niet is onderzocht.

Daarom stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat niet duidelijk blijkt dat Nederland op grond van de criteria van hoofdstuk III verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, zodat hij Italië terecht om terugname heeft verzocht.

4.2.    De staatssecretaris heeft zich in zijn reactie van 29 april 2019 deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar gestelde huwelijk niet aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe heeft hij terecht van belang geacht dat haar verklaringen in het aanmeldgehoor tegenstrijdig zijn met de informatie die volgt uit de vertaling van de huwelijksakte. De vreemdeling heeft daartegen niets ingebracht. Daarnaast heeft de staatssecretaris terecht bij zijn standpunt betrokken dat uit de verklaringen van [X] niet kan worden afgeleid dat de vreemdeling, anders dan zij zelf heeft verklaard, van kleins af aan voor zijn kinderen heeft gezorgd en dat bovendien uit de nareisaanvraag van de kinderen van [X] blijkt dat zij in Irak bij vroegere buren verblijven die ook voor hun eigen zes kinderen moesten zorgen. Ook hier heeft de vreemdeling niets tegen ingebracht. Voorts is de stelling dat het huwelijk in de brp zou zijn geregistreerd op geen enkele wijze gestaafd. Daaraan kan bovendien niet zonder meer doorslaggevend belang worden gehecht, omdat het aan de staatssecretaris is om te beoordelen of sprake is van een huwelijk of duurzame relatie en hij zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling het gestelde huwelijk niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat er inmiddels een kind is geboren, maakt dat niet anders. Zoals volgt uit punt 83 van het arrest van het Hof ligt het beoordelingsmoment of een geldig terugnameverzoek kon worden gedaan vóór het nemen daarvan. Bovendien zegt een geboorte niets over het bestaan van een huwelijk tussen de ouders.

4.3.    De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen informatie heeft verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat Nederland krachtens artikel 9 van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, zodat hij Italië terecht om terugname heeft verzocht. Het betoog van de vreemdeling slaagt niet.

Opvang in Italië

4.4.    De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris de asielaanvraag aan zich had moeten trekken (artikel 17 van de Dublinverordening), omdat de opvang voor haar en haar zeer jonge kind in Italië niet is gewaarborgd en zij inmiddels als een moeder voor de kinderen van [X] is. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:987, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat opvang voor de vreemdeling en haar zeer jonge kind na overdracht aan Italië is gewaarborgd en is hij terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het bestaan van een gezinsband onvoldoende is voor het oordeel om een asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken. Dit betoog slaagt daarom ook niet.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

II.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit, V-nummer […], geheel in stand blijven;

III.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 787,50 (zegge: zevenhonderdzevenentachtig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, mr. H.G. Sevenster en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Laar


griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020

759/638.