Uitspraak 201905623/1/R2


Volledige tekst

201905623/1/R2.
Datum uitspraak: 29 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en 62 anderen (hierna tezamen: [appellant sub 1A] en anderen), allen wonend te Oisterwijk,

2.    [appellant sub 2], wonend te Oisterwijk,

3.    [appellant sub 3], wonend te Oisterwijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juni 2019 in zaken nrs. 18/2884, 18/4296 en 18/5415 in het geding tussen:

[appellant sub 1A] en anderen,

[appellant sub 2],

[appellant sub 3]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft het college aan Ambacht B.V. omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een evenementenlocatie in een gedeelte van het pand op het perceel aan de Heusdensebaan 50 te Oisterwijk (hierna: het perceel).

Bij besluit van 27 juni 2018 heeft het college, naar aanleiding van de door [appellant sub 1A] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] daartegen gemaakte bezwaren, besloten om het besluit van 24 oktober 2017, onder aanvulling van de motivering en wijziging van de daaraan verbonden voorschriften, in stand te laten.

Bij uitspraak van 13 juni 2019 heeft de rechtbank, voor zover van belang, de door [appellant sub 1A] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1A] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college, [appellant sub 1A] en anderen, [appellant sub 3], [appellant sub 2] en Ambacht B.V. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2020, waar [appellant sub 1A] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1C], [appellant sub 3] en het college, vertegenwoordigd door M.F.H.T. Hordijk, bijgestaan door mr. J.A. Mohuddy, advocaat te Breda, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Ambacht B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. drs. B.F.J. Bollen, advocaat te Tilburg, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Ambacht B.V. is huurder van het perceel. Op 11 juli 2017 heeft zij een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een evenementenhal in een gedeelte van het pand op het perceel. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Oisterwijk, 1ste herziening" kent onder meer de enkelbestemming "Bedrijventerrein", de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 5", de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" en de gebiedsaanduiding "wro-zone - ontheffingsgebied" aan het perceel toe. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat de bestemming "Bedrijventerrein" het gebruik van het pand voor het organiseren en houden van evenementen niet toestaat.

Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en strijdig gebruik bij besluit van 24 oktober 2017 verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).

Discotheek of evenementenhal

2.    [appellant sub 1A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de verleende vergunning het realiseren van een discotheek mogelijk maakt. Volgens [appellant sub 1A] en anderen is, gelet op de gehanteerde geluidsgrenswaarden en openingstijden, geen sprake van een evenementenhal, maar van een discotheek. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening, had de rechtbank volgens [appellant sub 1A] en anderen dan ook moeten uitgaan van een discotheek.

2.1.    De Afdeling stelt vast dat de aanvraag van 11 juli 2017 ziet op het vestigen van een evenementenhal in een gedeelte van het pand op het perceel. Het college heeft in het besluit op bezwaar van 27 juni 2018 de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften gewijzigd en verduidelijkt welke activiteiten zijn vergund en hoe vaak elke activiteit per jaar mag plaatsvinden. De voorschriften bepalen onder meer dat er per jaar maximaal 8 themafeesten met maximaal 1.000 bezoekers, maximaal 20 themafeesten met 800 bezoekers en maximaal 4 dagen carnaval met 800 bezoekers gehouden mogen worden.

Ter zitting heeft het college toegelicht dat het geen medewerking heeft verleend aan het realiseren van een discotheek in het pand. Het college zal daar ook geen medewerking aan verlenen, omdat het geen discotheek in het pand wil. Volgens het college is sprake van een evenementenhal. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de verleende vergunning het gebruik van het pand als discotheek mogelijk maakt. Weliswaar kunnen sommige themafeesten op onderdelen een vergelijkbare uitstraling als een discotheek hebben, maar dat maakt niet dat het vergunde gebruik aangemerkt moet worden als een discotheek. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de hiervoor benoemde activiteiten een gemaximeerd aantal keren per jaar mogen plaatsvinden, anders dan bij een discotheek het geval is. Verder vindt er, anders dan bij een discotheek het geval is, voorafgaand aan de themafeesten een verplichte kaartverkoop plaats en is het geluid begrensd op een lagere grenswaarde dan bij een discotheek gebruikelijk is. Daarnaast wordt het gedeelte van het pand waarop de vergunning ziet niet alleen gebruikt voor het houden van feesten, maar ook voor modeshows, beurzen, bedrijfsfeesten en vergaderingen. Bovendien wijken de in de voorschriften opgenomen openingstijden van de themafeesten en carnavalsdagen, te weten van 16:00 uur tot en met 2:00 uur respectievelijk van 12:00 uur tot en met 2:00 uur, af van de doorgaans gebruikelijke openingstijden van een discotheek. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening terecht uitgegaan van een evenementenhal.

Het betoog faalt.

Stedelijk ontwikkelingsproject

3.    [appellant sub 1A] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo heeft kunnen verlenen. Zij voeren aan dat artikel 5, onderdeel 6, van bijlage II van het Bor aan de toepassing van artikel 4, onderdeel 9, van deze bijlage in de weg staat, omdat sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie D 11.2, kolom I, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit mer). Volgens hen is, gelet op de concrete omstandigheden van het geval en de aard en de omvang van het project, sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject. Weliswaar zijn er op het perceel bedrijven tot milieucategorie 3.2 toegestaan, maar het project is daarmee, vanwege de tijden waarop de overlast van het project zal worden ervaren, niet vergelijkbaar. De evenementenhal zal, anders dan de andere bedrijven op het bedrijventerrein, in de avonden en de weekenden overlast veroorzaken. Bovendien ontvangen de andere bedrijven op het bedrijventerrein lang niet zoveel bezoekers als bij een evenementenhal te verwachten is, aldus [appellant sub 1A] en anderen.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2414, hangt het antwoord op de vraag of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit mer af van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Uit deze uitspraak volgt eveneens dat het antwoord op de vraag of een activiteit kan worden aangemerkt als een activiteit als bedoeld in kolom I van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer, niet afhankelijk is van het antwoord op de vraag of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

3.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Weliswaar verandert het gebruik van het perceel door de realisering van het project, maar dat betekent niet dat de wijziging van het gebruik aangemerkt dient te worden als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in categorie D 11.2, kolom I, van de bijlage bij het Besluit mer. Daarbij is van belang dat de functiewijziging niet gepaard gaat met een uitbreiding van bebouwing op het perceel, dat het perceel rondom het gebouw al in gebruik is als parkeerplaats en dat dit gebruik niet zal wijzigen. Op grond van wat door [appellant sub 1A] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] is gesteld, is niet aannemelijk dat de wijziging van het gebruik een dusdanig andere verkeersaantrekkende werking heeft dat daarmee milieugevolgen gepaard gaan die ertoe moeten leiden dat de ontwikkeling aangemerkt dient te worden als een stedelijk ontwikkelingsproject. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het project gelegen is aan de rand van een bedrijventerrein in een gebied met een gemengd karakter en waar op grond van het bestemmingsplan al bedrijvigheid is toegestaan in de vorm van bedrijven tot en met milieucategorie 3.2, zoals vermeld in de bij het bestemmingsplan behorende Lijst van bedrijfsactiviteiten. Het beoogde gebruik als evenementenhal verschilt in planologisch opzicht niet zodanig van het op grond van het bestemmingsplan toegestane gebruik, welk gebruik ook bezoekers kan aantrekken zij het gedurende andere openingstijden, dat om die reden sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject.

Het betoog faalt.

Strijd met bestemmingsplan

4.    Het betoog van [appellant sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het gebruik van gronden en bouwwerken voor een snackbar, café, discotheek en nachtclub in strijd is met artikel 9.3 van de planregels, faalt. Dit artikel is niet van toepassing op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein", maar op gronden met de bestemming "Horeca". De bestemming "Horeca" is niet toegekend aan het perceel waarop de omgevingsvergunning ziet. Dat betekent dat artikel 9.3 niet van toepassing is op het bouwplan en dat het bouwplan daarmee ook niet in strijd kan zijn.

10%-regeling

5.    [appellant sub 1A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunde activiteit in strijd is met de 10%-regeling van artikel 7.1.1, onder ac, van de planregels. Zij voeren aan dat uit een brief van de provincie Noord-Brabant van 1 augustus 2006 blijkt dat de 10%-regeling nodig was om het aantal verkeersbewegingen en de daaruit voortvloeiende hinder te beperken, zodat die niet zouden toenemen ten opzichte van de bestaande situatie. Omdat er bij de exploitatie van de evenementenhal meer dan 10% van de omzet wordt verworven door verkoop aan particulieren, is het gebruik van het pand in strijd met deze planregel, aldus [appellant sub 1A] en anderen.

5.1.    Artikel 7.1.1 van de planregels luidt:

"De voor ‘Bedrijventerrein’ aangewezen gronden zijn met inachtneming van het bepaalde in 7.1.2 bestemd voor:

[…];

met dien verstande dat:

ac. aan de Heusdensebaan 50 en 50 A t/m C en Sprendlingenstraat 51 en 51 A t/m C maximaal 10% van de omzet mag worden verworven door verkoop aan particulieren."

5.2.    Het college heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting en ter zitting toegelicht dat met de verleende omgevingsvergunning ook is afgeweken van artikel 7.1.1, onder ac, van de planregels. Volgens het college is de afwijking aanvaardbaar, omdat het de bedoeling is in het pand een functie toe te staan waarvan de verkoop aan particulieren onderdeel uitmaakt. Het verbod van artikel 7.1.1, onder ac, is bedoeld om reguliere detailhandel tegen te gaan. Gelet hierop heeft de rechtbank in het betoog van [appellant sub 1A] en anderen dat sprake is van strijd met dit artikel, terecht geen aanleiding gezien voor de vernietiging van het besluit op bezwaar.

Het betoog faalt.

Parkeren

6.    [appellant sub 1A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvraag had moeten toetsen aan de "Nota Parkeernormen 2016" van de gemeente Oisterwijk, nu deze Nota de "Parkeerfondsenverordening gemeente Oisterwijk 2010" (hierna: de Parkeerfondsenverordening) heeft vervangen. Daarnaast voeren zij aan dat bij de berekening van de parkeerbehoefte van het project gebruik moet worden gemaakt van de parkeernorm die geldt voor een discotheek. Zij verwijzen hiervoor naar een melding van Ambacht B.V. in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarin is aangegeven dat het gaat om het profiel ‘Horeca, catering, sport en recreatie’, sector ‘Horeca en catering’ en bedrijfstype ‘Cafés en discotheken’ en ‘Overige horeca’. Verder verwijzen zij naar een e-mailbericht van 11 september 2017 van een medewerker van het college, waaruit volgens [appellant sub 1A] en anderen volgt dat sprake is van een discotheek.

6.1.    Artikel 7.1.2 van de planregels luidt:

"a. Bij het bouwen, het uitbreiden of veranderen van functies (ook in bestaande gebouwen) dienen overeenkomstig het door de gemeente Oisterwijk vastgestelde parkeer- en stallingsbeleid, zoals opgenomen in de "Parkeerfondsverordening gemeente Oisterwijk 2010", voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein aanwezig te zijn of te worden gerealiseerd en in stand te worden gehouden. De parkeerfondsverordening met de parkeernomen is als bijlage 1 bij deze regels gevoegd.

b. Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a indien in het plangebied, dan wel in de directe omgeving, op een andere wijze in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, met dien verstande dat aan de omgevingsvergunning financiële voorwaarden verbonden kunnen worden."

6.2.    De Afdeling stelt voorop dat de verleende omgevingsvergunning, zoals onder 2.1. is overwogen, ziet op het gebruik van een gedeelte van het pand als evenementenhal. Het college heeft de parkeerbehoefte daarom terecht berekend aan de hand van de parkeernorm die geldt voor een evenementenhal. Verder stelt de Afdeling vast dat voor een evenementenhal in zowel de Nota als de Parkeerfondsverordening een parkeernorm van 8,5 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlakte geldt. Dit betekent dat, ongeacht het antwoord op de vraag welke regeling van toepassing is, de parkeerbehoefte in beide gevallen evenveel bedraagt. Niet in geschil is dat de evenementenhal een parkeerbehoefte van 94 parkeerplaatsen met zich brengt. De bestaande groothandel in dierbenodigdheden in het pand heeft een parkeerbehoefte van 62 parkeerplaatsen. Omdat de gezamenlijke parkeerbehoefte van de groothandel en de evenementenhal 156 parkeerplaatsen bedraagt en het eigen terrein beschikt over 158 parkeerplaatsen, wordt in de parkeerbehoefte voorzien. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat sprake is van voldoende parkeerplaatsen.

Het betoog faalt.

Akoestische onderzoeken

7.    [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de akoestische onderzoeken van 17 mei 2017 en 16 mei 2018 van Peutz respectievelijk Kraaij Akoestisch Adviesbureau  gebaseerd zijn op onjuiste feiten, zodat het college zich ten onrechte heeft gebaseerd op deze onderzoeken. Uit verschillende e-mailberichten van medewerkers van het college blijkt dat de geluidsisolatie van het dak niet is uitgevoerd zoals is opgenomen in het akoestisch onderzoek van 17 mei 2017. Nu bij het opstellen van dit onderzoek rekening is gehouden met de geluidisolatie van het dak, is deze gebaseerd op een onjuistheid, aldus [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2]. Daarnaast voeren zij aan dat het akoestisch onderzoek van 16 mei 2018 is gebaseerd op onjuiste aannames met betrekking tot de verkeersintensiteit, het aantal bezoekers dat gezamenlijk in één auto komt, de vertrektijd van bezoekers en de verdeling van de verkeersstromen. [appellant sub 2] voert verder aan dat bij het opstellen van de akoestische onderzoeken ten onrechte aansluiting is gezocht bij de grenswaarden van het Activiteitenbesluit milieubeheer, terwijl er getoetst had moeten worden of sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

7.1.    Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een verslechtering van het woon- en leefklimaat, omdat de aangevraagde activiteit in milieucategorie 2 valt, terwijl het bestemmingsplan activiteiten tot en met milieucategorie 3.2 toestaat. Volgens het college wordt er voldaan aan de richtafstanden die zijn opgenomen in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. In deze VNG-brochure staat dat de richtafstand tussen een evenementenhal en gevoelige functies in een gemengd gebied 10 m bedraagt voor het aspect geluid. In een rustige woonwijk geldt een richtafstand van 30 m. Nu de dichtstbijzijnde woning zich op een afstand van 80 m van de evenementenhal bevindt, wordt er aan de richtafstand voldaan, aldus het college. Verder heeft het college ter zitting toegelicht dat de akoestische onderzoeken van 17 mei 2017 en 16 mei 2018 niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag zijn gelegd, maar dat bij de besluitvorming van het college heeft meegespeeld dat met die akoestische onderzoeken is aangetoond dat voldaan kan worden aan de grenswaarden van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De doos-in-doosconstructie waarvan is uitgegaan bij het opstellen van het akoestisch onderzoek van 17 mei 2017 is weliswaar niet uitvoerbaar gebleken, maar in plaats daarvan heeft Ambacht B.V. alternatieve akoestische voorzieningen in het dak van het pand laten aanbrengen en andere akoestische maatregelen geïmplementeerd, zoals een geluidsbegrenzer. Kraaij Akoestisch Adviesbureau heeft in de brief van 2 februari 2018 bevestigd dat met de geluidsbegrenzing een overschrijding van de grenswaarden van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan worden voorkomen. Daarnaast zijn de voorschriften die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden bedoeld om ervoor te zorgen dat de grenswaarden van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet worden overschreden, aldus het college.

7.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het geluidsaspect niet zodanig zwaar weegt dat de belangen van [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2] aan het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning in de weg staan. Daarbij is naar het oordeel van de Afdeling van belang dat is voldaan aan de in de VNG-brochure opgenomen richtafstand. Dit is ook niet door [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2] weersproken. [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de evenementenhal zodanig veel geluidsoverlast zal veroorzaken dat een ruimere richtafstand dan in de VNG-brochure is opgenomen, had moeten worden gehanteerd. Daarnaast heeft het college voldoende gemotiveerd dat aan de geluidgrenswaarden van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan worden voldaan. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verleende omgevingsvergunning vanwege het geluidsaspect niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat voor [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2]. Indien, ondanks het feit dat wordt voldaan aan de in de VNG-brochure opgenomen richtafstand, de in het Activiteitenbesluit milieubeheer voorgeschreven geluidgrenswaarden worden overschreden, kan een verzoek om handhaving worden ingediend.

Het betoog faalt.

Strijd met structuurvisie

8.    [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met de "Structuurvisie bedrijventerrein gemeente Oisterwijk" die op 17 november 2011 is vastgesteld. Hij voert aan dat in de Structuurvisie is bepaald dat het bestaande woongebied op de huidige manier gehandhaafd blijft en dat het behoud van het woongenot voorop staat. Nu de verleende omgevingsvergunning leidt tot toename van parkeer- en verkeersbewegingen en een intensivering van de gebruiksmogelijkheden van het pand, is deze in strijd met de Structuurvisie, aldus [appellant sub 3].

8.1.    Op bladzijde 17 van de Structuurvisie staat het volgende: "Beleidskeuze 11

Het bestaande woongebied en de strook langs de Spreeuwenburgerweg blijven op de huidige manier gehandhaafd. Het behoud van het woongenot staat voor deze gebieden voorop. De overgang naar het werkgebied is momenteel goed vormgegeven en blijft ook in de komende jaren op dezelfde manier gehandhaafd. Bedrijfsmatig vastgoed aan de randen kan daardoor maar van een beperkte hoogte zijn en de gevestigde functies blijven in milieucategorie beperkt. Daarmee blijft de mogelijke overlast voor het woongebied tot een minimum beperkt.

Bij eventuele herontwikkeling van bedrijfsmatig vastgoed van de randzone wordt extra aandacht besteed aan mogelijk extra sluipverkeer, parkeren en zichtbaarheid van de nieuwe bedrijfsmatige functie."

8.2.    In de Structuurvisie staat dat herontwikkeling ter plaatse mogelijk is indien er voldoende aandacht wordt besteed aan de woningen die op enige afstand zijn gelegen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de Structuurvisie, omdat de herontwikkeling van het pand gepaard is gegaan met extra onderzoek naar de verkeers- en parkeersituatie, een geluidsonderzoek en de te nemen maatregelen.

8.3.    De Afdeling is van oordeel dat het college voldoende aandacht heeft besteed aan de parkeersituatie door voorschriften met betrekking tot de parkeersituatie te verbinden aan de omgevingsvergunning. Daarnaast is de verkeersituatie voldoende inzichtelijk gemaakt met het onderzoeksrapport van Kraaij Akoestisch Adviesbureau van 16 mei 2018. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met de Structuurvisie.

Het betoog faalt.

Belangenafweging

9.    [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Zij voeren aan dat het bouwplan betrekking heeft op een klein deel van het pand en daardoor slechts in geringe mate bijdraagt aan de bestrijding van de leegstand van het pand. Dit belang weegt volgens hen niet op tegen de overlast die omwonenden zullen ondervinden van de evenementenhal. Daarnaast heeft het college onvoldoende rekening gehouden met de "Verordening ruimte Noord-Brabant" van de provincie Noord-Brabant. Hoewel het college niet aan deze verordening is gebonden, had het, nu hier een leisurevoorziening wordt toegestaan op een bedrijventerrein, daarmee wel rekening moeten houden, aldus [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 3]. Verder voert [appellant sub 3] aan dat het college de omgevingsvergunning ook niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen, omdat zijn woning als gevolg van een evenementenhal ter plaatse in waarde zal dalen.

9.1.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college. Het college heeft daarbij beleidsruimte en de rechter moet zich beperken tot de vraag of in dit geval het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning te verlenen.

9.2.    Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de vestiging van een evenementenhal in het pand ruimtelijk inpasbaar is. Uit de ruimtelijke onderbouwing en onderzoeken is gebleken dat, hoewel er sprake is van een toename in geluid, verkeersbewegingen en parkeerplaatsen, dit niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de nabijgelegen woningen, aldus het college. Bovendien heeft het college verschillende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden. De voorschriften met betrekking tot de activiteit strijdig gebruik zijn naar aanleiding van de bezwaren bij het besluit op bezwaar gewijzigd. In de voorschriften is bepaald welke typen evenementen mogen plaatsvinden, hoe vaak een type evenement per jaar is toegestaan, het daarbij geldende maximaal aantal bezoekers en de toegestane openingstijden. Ambacht B.V. moet op de eerste dag van elke maand een overzicht aan het college toezenden van de evenementen die voor die maand gepland zijn en de evenementen die in de voorgaande maand hebben plaatsgevonden. Bij elk openbaar evenement waar bezoekers komen door middel van het kopen van entreekaarten, dient gebruik te worden gemaakt van beveiliging. Daarnaast moeten parkeerwachters en verkeersregelaars worden ingezet bij een evenement met meer dan 250 bezoekers. Voorts dient Ambacht B.V. zich na een evenement in te spannen om het afval dat afkomstig is vanuit de evenementenhal op te ruimen in de directe omgeving, inclusief de door de bezoekers gebruikte toegangswegen.

Gelet op de beperkte ruimtelijke gevolgen van het project, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aantasting van het woon- en leefklimaat van de omwonenden als gevolg van de realisering van de evenementenhal niet zodanig is dat daaraan bij de afweging van de betrokken belangen een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend. In de omstandigheid dat het project enkel betrekking heeft op een klein deel van het pand en in geringe mate bijdraagt aan de bestrijding van leegstand, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. De omstandigheid, zoals door [appellant sub 3] gesteld, dat de "Kansenkaart Leisure", waarnaar in het besluit op bezwaar is verwezen en waarvan door het college is aangegeven dat het project daarbij aansluit, geen beleidsstuk is, leidt niet tot het door hem daarmee beoogde doel. In het besluit op bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat deze kaart geen verbindende juridische status heeft, maar slechts potentiële locaties voor leisure aangeeft. Dat de kaart niet juridisch bindend is, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat het college de kaart niet mocht betrekken bij het nemen van het besluit. Verder heeft het college zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat een evenementenhal ter plaatse past binnen het beleid van de provincie Noord-Brabant, omdat het gaat om een verandering van het gebruik van een gebouw dat behoort tot de bestaande stedelijke structuur. Nu een bestaand pand voor het project wordt gebruikt, wordt er geen nieuwe ruimte aangesneden en wordt het bestaand stedelijke gebied behouden. Dit is in overeenstemming met de "Structuurvisie 2010 - partiële herziening 2014" van de provincie Noord-Brabant, aldus het college. Gelet hierop bestaat, anders dan [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 3] stellen, geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met het beleid van de provincie Noord-Brabant.

[appellant sub 3] heeft zijn betoog dat het verlenen van de omgevingsvergunning een nadelige invloed heeft op de waarde van zijn woning, niet onderbouwd. Reeds hierom vormt dit betoog geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Dit laat onverlet dat, indien [appellant sub 3] meent dat hij als gevolg van dit besluit schade lijdt die niet voor zijn rekening dient te komen, hij een verzoek om een tegemoetkoming in planschade bij het college kan indienen.

Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen omdat het lastig is om handhavend op te treden op het moment dat de geluidsgrenswaarden, het maximum aantal bezoekers of de openingstijden worden overschreden, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft ter zitting toegelicht dat er voldoende personele capaciteit is om in die gevallen handhavend op te treden. De Afdeling ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. In de enkele stelling van [appellant sub 2] dat het lastig is om in deze gevallen daadwerkelijk handhavend op te treden, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

Bouwbesluit 2012

10.    [appellant sub 1A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit 2012. Zij voeren aan dat het rapport van Fire Consultants B.V. van 28 maart 2017, dat aan het besluit op bezwaar ten grondslag is gelegd, onjuist is, omdat bij het berekenen van de capaciteit van de vluchtwegen geen rekening is gehouden met de doorstroomcapaciteit van de trappen. Daarnaast wordt niet voldaan aan een aantal voorwaarden van de brandweer, aldus [appellant sub 1A] en anderen.

10.1.    Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

10.2.    De Afdeling zal een inhoudelijke bespreking van het betoog dat ziet op de naleving van eisen die het Bouwbesluit 2012 stelt aan vluchtroutes, achterwege laten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:298, strekt artikel 2.102, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, dat betrekking heeft op eisen aan vluchtroutes, ertoe dat men veilig kan vluchten uit een gebouw. Artikel 2.108, eerste lid, waarop [appellant sub 1A] en anderen zo begrijpt de Afdeling - zich beroepen, heeft dezelfde strekking. Dit betekent dat dit artikel kennelijk niet de belangen van [appellant sub 1A] en anderen als omwonenden beoogt te beschermen. Evenmin beoogt het artikel de belangen van [appellant sub 1A] en anderen als (groot)ouders van mogelijke bezoekers van de evenementenhal te beschermen. Gelet hierop kan het beroep van [appellant sub 1A] en anderen op artikel 2.108, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 niet leiden tot vernietiging van het besluit op bezwaar.

Het betoog faalt.

Gelijkheidsbeginsel

11.    [appellant sub 1A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Zij voeren aan dat het college de vestiging van de Lidl-supermarkt in het pand heeft geweigerd, omdat het vestigen van detailhandel, gelet op artikel 7.1.1, onder ac, van de planregels, niet wenselijk was. Door in dit geval, in afwijking van deze bepaling, wél een omgevingsvergunning te verlenen, handelt het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus [appellant sub 1A] en anderen.

11.1.    Het college heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het realiseren van een Lidl-supermarkt in het pand, omdat het college geen detailhandel in het pand wil. De gevraagde omgevingsvergunning ziet niet op het realiseren van een supermarkt dan wel op het gebruik van het pand ten behoeve van detailhandel. Hierdoor is dit geval niet vergelijkbaar met het door [appellant sub 1A] en anderen aangedragen geval. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

Het betoog faalt.

Conclusie

12.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

De Voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020

531-884.