Uitspraak 201907689/1/R4


Volledige tekst

201907689/1/R4.
Datum uitspraak: 29 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Leersum, gemeente Utrechtse Heuvelrug,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 september 2019 in zaak nr. 19/793 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2018 heeft het college een bedrag van € 12.796,69 voor de kosten voor de toepassing van bestuursdwang op [appellant] verhaald.

Bij besluit van 17 januari 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 september 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.P. Seger, advocaat te Loenen aan de Vecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Dam en C.G. Siedsma, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie] te Leersum. Bij besluit van 8 juni 2016 heeft het college aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd strekkende tot het verwijderen van materialen en bouwwerken van het perceel. Met de besluiten op bezwaar van 20 januari 2017 en 28 september 2017 heeft het college dat besluit in stand gelaten. In de hiervoor genoemde besluiten is nader gespecificeerd om welke materialen en bouwwerken het gaat.

De rechtbank Midden-Nederland heeft bij uitspraak van 27 november 2017 in zaak nr. UTR 17/882, de last onder bestuursdwang in stand gelaten, behoudens de in het besluit van 20 januari 2017 gestelde begunstigingstermijn.

Op 19 juni 2018 is feitelijk bestuursdwang toegepast namens het college. Bij besluit van 13 augustus 2018 heeft het college de kosten die zijn gemaakt voor deze feitelijke tenuitvoerlegging van de last onder bestuursdwang op [appellant] verhaald. Er is een bedrag van € 12.796,69 bij [appellant] in rekening gebracht.

Beoordeling van het hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de kosten redelijkerwijs niet op hem mochten worden verhaald. Hij wijst erop dat hij al bezig was met het verwijderen van de materialen en dat hij daarvoor al een mobiele kraan had aangeschaft. Hij stelt dat hij nog maar een paar dagen nodig had om aan de last te voldoen. Er was volgens hem ook geen reden om op 19 juni 2018 tot de feitelijke toepassing van bestuursdwang over te gaan. Het terrein was weliswaar rommelig, maar er was geen sprake van een spoedeisende situatie. Ten slotte stelt hij zich op het standpunt dat het college er rekening mee had moeten houden dat hij zich in een moeilijke situatie bevond. Hij wijst erop dat hij in dat kader op kosten van de gemeente werd begeleid door een GGZ-trajectbegeleider van Humanitas. Hij wijst er ook op dat hij destijds mantelzorger was van zijn hoogbejaarde moeder en dat dat veel tijd kostte. Al deze omstandigheden maken volgens hem dat het college van het verhalen van de kosten voor bestuursdwang had moeten afzien.

2.1.    De rechtbank heeft in de door [appellant] aangevoerde omstandigheden terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de kosten die de gemeente heeft moeten maken voor de feitelijke tenuitvoerlegging van de bestuursdwang niet op hem mochten worden verhaald. Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat het college [appellant] al sinds juni 2016 veelvuldig heeft verzocht de betreffende materialen van zijn perceel te verwijderen en heeft hem gewaarschuwd dat anders tot de toepassing van bestuursdwang zou worden overgegaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college, door meerdere malen de begunstigingstermijn te verlengen, voldoende coulance heeft getoond. Nu [appellant] de overtreding niet binnen de gestelde termijn had beëindigd, was het college gerechtigd voorbereidingen te treffen om de materialen op het perceel te laten verwijderen door een door het college aan te wijzen bedrijf en de kosten hiervan en van de toepassing van de bestuursdwang in rekening te brengen bij [appellant]. Het college heeft te kennen gegeven dat het zoveel mogelijk rekening heeft gehouden met de situatie van [appellant], onder meer door hem thuisbegeleiding aan te bieden, wat hij heeft aanvaard, en door de begunstigingstermijn meerdere malen te verlengen. Daarbij is ook  rekening gehouden met een plan van aanpak om het perceel op te ruimen, dat [appellant] en zijn thuisbegeleider hadden opgesteld. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door het college gestelde niet juist is.

Het betoog slaagt niet.

3.    Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester het vertrouwen heeft gewekt dat niet zou worden overgegaan tot de feitelijke tenuitvoerlegging van de bestuursdwang voordat daarover opnieuw overleg zou worden gevoerd tussen zijn gemachtigde en de burgemeester, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. In deze procedure ligt het besluit tot het verhaal van de kosten voor de feitelijke toepassing van bestuursdwang voor. [appellant] stelt niet dat door de burgemeester het vertrouwen is gewekt dat wanneer tot de feitelijke tenuitvoerlegging van de bestuursdwang zou worden overgegaan, de kosten daarvan niet op hem zouden worden verhaald.

Conclusie en slot

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020

776.