Uitspraak 202001540/1/R4


Volledige tekst

202001540/1/R4.
Datum uitspraak: 29 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2019 heeft het college zijn beslissing om op 11 september 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 22 januari 2020 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2020, waar het college, vertegenwoordigd door M. Eser, is verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos met oud papier die op 11 september 2019 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Spilstraat 2 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat daarin een tot haar adres herleidbaar poststuk is aangetroffen. Het poststuk is een bruine verzendenvelop, voorzien van een adreslabel met daarop de [naam] en het adres van [appellante].

2.    [appellante] betwist dat de aangetroffen doos van haar afkomstig is. Zij stelt dat zij overdag vaak thuis is en dat zij het goed vindt als andere mensen uit de buurt pakketjes op haar adres laten bezorgen en 's-avonds na hun werk bij haar ophalen. Zij gaat ervan uit dat dat is gebeurd met de verzendenvelop waar haar adres op staat. Zij licht toe dat zij van veel van deze mensen de naam niet kent. Zij wijst er verder op dat zij 80 jaar oud en slecht ter been is, dat zij aan huis gekluisterd zit, dat zij niet haar eigen huisvuil wegbrengt, dat de doos aan de andere kant van de stad is aangetroffen en dat zij niet eens weet waar de Spilstraat is.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    De doos is tot [appellante] te herleiden, omdat haar adres op het daarin aangetroffen poststuk staat. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Haar stellingen dat mensen uit de buurt pakketjes op haar adres mogen laten bezorgen, dat zij slecht ter been is, aan huis gekluisterd zit en niet haar eigen huisvuil wegbrengt en dat zij niet weet waar de Spilstraat is, heeft zij niet met bewijsstukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. Met deze enkele niet onderbouwde stellingen heeft zij dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij niet de degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. De omstandigheid dat de doos op grote afstand van haar woning is aangetroffen, maakt op zichzelf ook niet aannemelijk dat zij niet de overtreder is.

Aangezien [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020

687.