Uitspraak 202001879/1/R1


Volledige tekst

202001879/1/R1.
Datum uitspraak: 29 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Baarn,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Baarn,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2020 heeft het college vijf locaties aangewezen voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC’s).

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2020, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Dodewaard en B.A. Erends MSc, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het bestreden besluit voorziet in de aanwijzing van vijf locaties voor ORAC’s. De locaties worden in het bestreden besluit aangeduid als GT29 (De Aak), SM91 (Oosterstraat), WS46 (Wijkamplaan), XT13 (Meeuwenweide) en HD13 (De Schoener). Naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen op het ontwerpplan van 10 september 2019 heeft het college tot de definitieve aanwijzing van deze locaties voor de ORAC’s besloten.

[appellant] woont op het perceel [locatie 1], [appellant A] op het perceel [locatie 2] en [appellant B] op het perceel [locatie 3]. Zij kunnen zich niet met het besluit verenigen, voor zover het ziet op de ten opzichte van het ontwerpbesluit gewijzigde locatie RJ34 aan de Bremstraat naar de locatie SM91 ter hoogte van de hoek Wijkamplaan/Oosterstraat.

Ontvankelijkheid

2.    Het aanwijzingsbesluit is op 6 februari 2020 gepubliceerd en de beroepstermijn liep af op 18 maart 2020. [appellant] heeft blijkens het beroepschrift van 17 maart 2020 tijdig beroep ingesteld. [appellant] heeft echter bij brief met als dagtekening 18 maart 2020, bij de Afdeling per fax binnengekomen op 23 maart 2020, medegedeeld tevens namens [appellant A] en [appellant B] beroep in te stellen. Nu de beroepstermijn afliep op 18 maart 2020, hebben [appellant A] en [appellant B] buiten de beroepstermijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beroep ingesteld. Niet is gebleken dat deze overschrijding verschoonbaar is. Het beroep voor zover ingesteld door [appellant A] en [appellant B], is daarom niet-ontvankelijk.

Zorgvuldigheid van de voorbereiding

3.    [appellant] betoogt dat het college het besluit van 4 februari 2020 niet zorgvuldig heeft voorbereid. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte geen overleg heeft plaatsgevonden met omwonenden over de voorgenomen wijziging van de locatie SM91 ten opzichte van het ontwerpplan. Voorts heeft het college ten onrechte niet gereageerd op de vier zienswijzen die naar voren zijn gebracht op 19 februari 2020 en 13 maart 2020, aldus [appellant].

3.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de bewoners op zorgvuldige wijze op de hoogte zijn gesteld van de plannen en de voorgenomen locaties van de ORAC’s. De bewoners zijn volgens het college in de gelegenheid gesteld om in het najaar van 2019 inloopavonden over het plaatsen van ORAC’s bij te wonen en hun zienswijze naar aanleiding van het ontwerpplan naar voren te brengen. Voorts volgt uit de wet geen verplichting de naar aanleiding van het ontwerpplan gewijzigde locaties voor de ORAC’s wederom ter inzage te leggen, aldus het college.

3.2.    De Afdeling begrijpt het betoog aldus dat het college volgens [appellant] aanleiding had moeten zien om gezien het voornemen om de locatie van de ORAC te wijzigen ten opzichte van het ontwerp, omwonenden in de gelegenheid te stellen om daarover alsnog een zienswijze in te brengen, zodat zij hun opvattingen over de beoogde aanwijzing van de locatie naar voren konden brengen.

Het college heeft in de zienswijzennota weliswaar niet uitgebreid gemotiveerd waarom is gekozen voor de gewijzigde locatie, maar wel toegelicht dat de in het ontwerp voorziene locatie RJ34 aan de Bremstraat te dicht bij een boom stond gesitueerd en de inzameling van het afval schade aan de boomkroon zou kunnen veroorzaken. De gewijzigde locatie ziet het college blijkens de zienswijzennota als een verbetering van het aanwijzingsbesluit. Hiermee heeft het college, zij het summier, een motivering gegeven voor de aanwijzing van locatie SM91. Uit de Awb noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat het college gehouden is omwonenden in de gelegenheid te stellen over de voorgenomen wijziging van de locatie ten opzichte van het ontwerp zienswijzen naar voren te brengen.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het bestreden besluit in strijd met de bij de voorbereiding van dit besluit te betrachten zorgvuldigheid heeft vastgesteld.

Het betoog faalt.

Toetsingskader

4.    Bij de keuze van een locatie voor ORAC's dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2506), komt het college bij de keuze voor locaties voor de plaatsing van ORAC's beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling, aan de hand van de beroepsgronden, beoordeelt of het college in redelijkheid tot zijn keuze voor de aangewezen locatie heeft kunnen komen. Daarbij beoordeelt zij allereerst of het college de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een ORAC. Als dat zo is, beoordeelt de Afdeling vervolgens of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.

5.    Het college heeft bij de aanwijzing van de locatie voor de ORAC’s het Grondstoffenbeleidsplan 2015-2020 van 28 oktober 2015, het in dat kader genomen raadsbesluit van 27 september 2017 tot het ondergronds inzamelen van huishoudelijk restafval in de gemeente Baarn en het Projectplan Omgekeerd Inzamelen F2 van 16 juli 2019 (hierna: projectplan) gehanteerd.

Verkeersveiligheid

6.    [appellant] vreest voor aantasting van de verkeersveiligheid. Hij onderbouwt dit door te stellen dat de verkeerssituatie als gevolg van het parkeren en stoppen van auto’s en het ledigen van de container door een inzamelvoertuig nog onveiliger en onoverzichtelijker wordt dan ter plaatse al het geval is.

6.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat locatie SM91 voldoet aan de randvoorwaarden (ondergrondse) containers bij het projectplan om locaties voor de ORAC’s te bepalen, en ook aan het uitgangspunt dat de verkeersveiligheid dient te worden gewaarborgd en de locatie niet belemmerend mag zijn voor de doorgang van weggebruikers. Hiertoe verwijst het college naar een verklaring van een verkeersdeskundige van de gemeente, die diverse locaties heeft beoordeeld op het voorkomen van hinder, de bereikbaarheid voor het inzamelvoertuig en gebruikers en de veiligheid ter plaatse. De aangewezen locatie SM91 is op voornoemde randvoorwaarden door de verkeerskundige als positief beoordeeld, aldus het college.

6.2.    De Afdeling acht, mede gezien de verklaring van de verkeersdeskundige, voldoende aannemelijk dat, voor zover het verkeer wordt opgehouden door automobilisten die stoppen om het huisvuil in de ORAC te werpen of door het inzamelvoertuig dat de ORAC ledigt, de invloed op de verkeersveiligheid beperkt zal zijn.

Hierbij betrekt de Afdeling dat, zoals het college heeft toegelicht, het inzamelvoertuig bij het ledigen van de ORAC de weg maximaal 8 minuten (gedeeltelijk) zal blokkeren. Ten aanzien van de automobilisten die stoppen om huisvuil in de ORAC te werpen, geldt dat de aangewezen locatie van de ORAC voor toekomstige gebruikers op loopafstand ligt, zodat het gebruik van de auto niet aan de orde hoeft te zijn. Verder is niet aannemelijk geworden dat als gebruikers er toch voor kiezen met de auto naar de ORAC te komen, het uit een oogpunt van verkeersveiligheid bezwaren ontmoet om in de nabijheid daarvan te stoppen.

Gelet op het voorgaande biedt wat [appellant] aanvoert over de verkeersveiligheid geen grond voor het oordeel dat het college locatie SM91 in redelijkheid niet geschikt heeft kunnen achten voor het plaatsen van een ORAC.

Het betoog faalt.

Maximale loopafstand

7.    [appellant] betoogt verder dat het college niet in redelijkheid tot aanwijzing van de locatie had kunnen komen omdat niet wordt voldaan aan de randvoorwaarden (ondergrondse) containers bij het projectplan die erop zien dat de loopafstand tot de locatie maximaal 300 m is.

7.1.    Het college heeft toegelicht dat uit zijn berekening naar voren komt dat de loopafstand van de ORAC tot het meest verafgelegen perceel 298 m bedraagt. [appellant] heeft deze toelichting niet gemotiveerd bestreden. Gelet daarop biedt wat [appellant] aanvoert ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat het college locatie SM91 niet in redelijkheid geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een ORAC.

Het betoog faalt.

Planologische situatie

8.    [appellant] betoogt dat het bestemmingsplan "Oude Oosterhei", dat is vastgesteld op 27 april 2011, aan het aanwijzen van locatie SM91 voor de ORAC in de weg staat. Daartoe stelt hij dat binnen de gronden ter plaatse van de aangewezen locatie van de ORAC de bestemming "Groen" is toegekend. Volgens hem is het op basis van de planregels toegestaan slechts 20% van de gronden binnen deze bestemming te verharden. Nu reeds 2 parkeerplaatsen zijn aangelegd tegenover de percelen [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5] wordt thans aan deze beperking voldaan, aldus [appellant].

Voorts betoogt [appellant] dat ten onrechte geen vergunning is verleend voor de ondergrondse container voor de aangewezen locatie SM91.

8.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan "Oude Oosterhei" niet in de weg staat aan het aanwijzen van de locatie SM91 voor de ORAC. Verder kan deze afvalvoorziening op grond van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) vergunningvrij worden gerealiseerd, aldus het college.

8.2.    Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) luidt:

"1. Het is verbonden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]."

Artikel 2.3, tweede lid, van het Bor luidt:

"2. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II."

Artikel 2, onderdeel 18, aanhef en onder e, van Bijlage II van het Bor luidt, voor zover van belang:

"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet, is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

[…]

18. een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening, voor zover het betreft:

[..]

e. een container voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

10. niet hoger dan 2 m,

[…],"

8.3.    Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de Wabo is het bouwen van een bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan in beginsel niet toegestaan zonder omgevingsvergunning. Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Bor, voor zover thans van belang, is in afwijking hiervan geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 van Bijlage II van het Bor. Ingevolge artikel 2, onderdeel 18, aanhef en onder e, van Bijlage II van het Bor, voor zover van belang, is het mogelijk een container voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te bouwen, mits deze niet hoger is dan 2 m, zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is vereist.

Gelet op het voorgaande en nu niet is gebleken dat de voorziene ORAC hoger is dan 2 m, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich onterecht op het standpunt heeft gesteld dat het oprichten van de ORAC vergunningvrij is, nog daargelaten of een ander oordeel gevolgen zou hebben voor de rechtmatigheid van het aanwijzingsbesluit.

Nu voor het oprichten van de ORAC voor de aangewezen locatie SM91 geen omgevingsvergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de Wabo staat het bestemmingsplan "Oude Oosterhei" evenmin in de weg aan de plaatsing van de ORAC.

Het betoog faalt.

Alternatieve locaties

9.    [appellant] betoogt dat het college de locatie in redelijkheid niet had kunnen aanwijzen nu er geschiktere alternatieve locaties voorhanden zijn. Hij wijst op locaties ter plaatse van het niet in werking zijnde elektriciteitshuisje aan de Meester Pluimhof en ter plaatse van het plantsoen tegenover de percelen Wijkamplaan 12/14. Verder wijst hij op locaties nabij de Lelystraat en de Rozenstraat en langs de rand van het Cantonspark en de Bremstraat. Volgens [appellant] zijn de door hem voorgedragen locaties vergeleken met de aangewezen locatie geschikter, omdat daar meer ruimte is voor het gebruik van de ORAC. Verder vallen de voorgestelde locaties eveneens binnen het gebied dat door de gemeente met rode stippellijnen is aangegeven. Het college heeft ten onrechte niet onderzocht of voormelde locaties binnen dit gebied geschikt zijn voor de ORAC, aldus [appellant].

9.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorgestelde locaties niet geschikter zijn dan de aangewezen locatie.

Aangaande de alternatieve locatie ter plaatse van het plantsoen tegenover de percelen Wijkamplaan 12/14 stelt het college dat de loopafstand voor enkele daarop aan te sluiten huishoudens strijd oplevert met de bij het projectplan opgenomen voorwaarde dat de loopafstand tot de locatie maximaal 300 m is. Een langere loopafstand draagt niet bij aan de veiligheid en de bereikbaarheid door gebruikers, aldus het college.

Voor de voorgestelde locatie langs het Cantonspark geldt volgens het college dat de verkeersveiligheid ter plaatse in het geding is, aangezien de locatie in een bocht ligt van een drukke ontsluitingsweg.

Over de genoemde locatie langs de Bremstraat, heeft het college al in de zienswijzennota toegelicht dat die locatie niet geschikt is vanwege de aanwezigheid van een boom. De aanwezigheid van een ORAC ter plaatse kan beschadiging van de boomkroon veroorzaken, aldus het college.

Wat betreft de locaties ter plaatse van het niet in werking zijnde elektriciteitshuisje aan de Meester Pluimhof en de locaties nabij de Lelystraat en de Rozenstraat, heeft het college ter zitting toegelicht dat nader onderzoek niet tot nieuwe inzichten zal leiden ten aanzien van het besluit tot aanwijzen van de locatie SM91.

9.2.    De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van wat het college over de geschiktheid van de door [appellant] aangedragen alternatieve locaties naar voren heeft gebracht. Dat de voorgestelde locaties binnen de door de gemeente aangegeven gebiedsomlijning liggen, geeft de Afdeling geen grond voor een ander oordeel. De gebiedsomlijning beoogt, blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting, te voorkomen dat delen van een wijk of buurt over het hoofd worden gezien. Voor het overige hebben de lijnen geen functie.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de door [appellant] voorgestelde alternatieve locaties in redelijkheid geschikter had moeten achten dan locatie SM91. De genoemde alternatieve locaties geven daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de locatie heeft kunnen aanwijzen.

Het betoog faalt.

Conclusie

10.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant] en anderen, voor zover het is ingesteld door [appellant A] en [appellant B], niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020

195-890.