Uitspraak 202002245/2/R3


Volledige tekst

202002245/2/R3.
Datum uitspraak: 24 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 februari 2020 in zaak nr. LEE 19/2473 in het geding tussen:

[verzoeker A] en [verzoeker B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 22 november 2018 heeft het college zowel [verzoeker A] als [verzoeker B] onder oplegging van een dwangsom gelast om de gestelde strijdigheden met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Groningen op te heffen door het gebruik als studio te staken en gestaakt te houden en door de situatie op de percelen in de oude staat te herstellen en alsnog een sloopmelding voor uitgevoerde sloopwerkzaamheden in te dienen.

Bij besluit van 3 juni 2019 heeft het college het door [verzoeker A] en [verzoeker B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 februari 2020 heeft de rechtbank het door [verzoeker A] en [verzoeker B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] hoger beroep ingesteld.

Bij besluiten van 26 mei 2020 heeft het college besloten tot invordering van volgens hem door [verzoeker A] en [verzoeker B] verbeurde dwangsommen ten bedrage van voor hen elk € 29.000,00.

Naar aanleiding van dit besluit hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 14 juli 2020. Partijen zijn niet verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Gelet op artikel 5:39 van de Awb heeft het hoger beroep van [verzoeker A] en [verzoeker B] mede betrekking op de invorderingsbesluiten van 26 mei 2020.

3.    [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de volgens het college verbeurde dwangsommen niet worden ingevorderd voordat is beslist op hun hoger beroep. Volgens hen heeft invordering voor hen zware financiële consequenties en onomkeerbare gevolgen en weegt het belang van het college bij onmiddellijke invordering daar niet tegen op. Zij betogen dat de invorderingsbesluiten niet in stand kunnen blijven, nu de invorderingsbevoegdheid al was verjaard. Ook betogen zij dat de lasten onder dwangsom niet in stand kunnen blijven, omdat het college op onjuiste gronden is uitgegaan van overtredingen en omdat de opgelegde lasten onvoldoende duidelijk zijn.

4.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. De ingevorderde bedragen van € 29.000,00 voor elk van hen zijn zodanig hoog, dat de voorzieningenrechter aannemelijk acht dat betaling daarvan ingrijpende financiële gevolgen voor hen heeft. Daaraan doet niet af dat wanneer de lasten onder dwangsom in de bodemprocedure niet in stand zouden blijven, betaling daarvan als onverschuldigd zou kunnen worden teruggevorderd en in zoverre dus geen onomkeerbare gevolgen zou hebben.

5.    Deze voorlopige voorzieningenprocedure leent zich niet voor een beoordeling van de vragen of de lasten onder dwangsom en de invorderingsbesluiten in stand kunnen blijven en of de invorderingsbevoegdheid - ten tijde van het nemen van de invorderingsbesluiten of daarna - is verjaard. Dit dient in de bodemprocedure te worden onderzocht. De voorzieningenrechter zal daarom niet op de hogerberoepsgronden ingaan, maar aan de hand van een belangenafweging op het verzoek beslissen.

De voorzieningenrechter overweegt dat het college er met het nemen van de invorderingsbesluiten van uit is gegaan dat de dwangsommen tot de maximale bedragen zijn verbeurd, zodat de lasten onder dwangsom in zoverre intussen zijn uitgewerkt. De belangenafweging raakt dus niet de lasten onder dwangsom zelf, maar uitsluitend de invordering van beweerdelijk verbeurde dwangsommen. Gelet op de hoogte van de ingevorderde bedragen acht de voorzieningenrechter het belang bij schorsing van de invorderingsbesluiten in dit geval zwaarder wegen dan het belang van het college bij invordering voorafgaand aan de uitspraak in de bodemprocedure. Weliswaar heeft het college op zichzelf terecht naar voren gebracht dat aan het belang bij invordering een zwaarwegend gewicht toekomt en slechts in bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering kan worden afgezien, maar dat betekent niet dat daarbij de uitkomst van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding om het verzoek toe te wijzen en de invorderingsbesluiten te schorsen. De voorzieningenrechter wijst [verzoeker A] en [verzoeker B] er wel op dat zij er rekening mee moeten houden dat de uitkomst van de bodemprocedure zou kunnen zijn dat zij de in geding zijnde dwangsommen alsnog zullen moeten betalen.

6.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Groningen van 26 mei 2020, kenmerken KL1-201805067/050a en KL1-201805067/050b;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Groningen aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2020

727.