Uitspraak 202003108/2/R4


Volledige tekst

202003108/2/R4.
Datum uitspraak: 23 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2020 heeft het college besloten de raad van de gemeente Lopik een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), op onderdelen van het op 18 februari 2020 door de raad gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan "[locatie 1]/[locatie 2] en [locatie 3]/[locatie 4]" (hierna: het plan) van de gemeente Lopik.

Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] beroep ingesteld.

Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 juli 2020, waar [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Kohinor, E. Brouwer en D. van Wingerden, zijn verschenen. De voorzieningenrechter heeft ter zitting het onderzoek nog niet gesloten in verband met een bestuurlijk overleg over een herstelbesluit tussen het college en de gemeente Lopik op 16 juli 2020.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft daarna het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het plan voorziet in de verplaatsing van de [bedrijf A] ([locatie 5]/[locatie 3]) en [bedrijf B] ([locatie 6]) naar het perceel [locatie 1]/[locatie 7] en [locatie 2]. De bebouwing op het perceel zal worden vernieuwd of gemoderniseerd. Voor de voormelde bedrijven en het reeds ter plaatse gevestigde tuincentrum zal nieuwbouw plaatsvinden. De woningen op de percelen, bestemd als burgerwoning, zullen worden gesloopt en herbouwd als bedrijfswoningen.

[verzoeker] is eigenaar van het grootste deel van de gronden aan de [locatie 1]/[locatie 2] en eigenaar van het op het desbetreffende perceel reeds gevestigde tuincentrum.

De reactieve aanwijzing betreft de artikelen 3, 4 en 5 van de planregels. Deze artikelen voor "Bedrijf", "Detailhandel-1" en "Detailhandel-2" maken door de reactieve aanwijzing geen deel meer uit van de planregels. Volgens het college is het plan in strijd met het provinciale verstedelijkingsverbod en heeft het plan negatieve gevolgen voor de verkeersafwikkeling op de N210 (mobiliteitsbelang).

3.    [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter gevraagd de reactieve aanwijzing te schorsen, omdat hiervoor volgens hem geen noodzaak bestaat. In dit verband brengt [verzoeker] naar voren dat het college ten onrechte stelt dat het plan negatieve gevolgen heeft voor de verkeersafwikkeling op de N210. Volgens [verzoeker] is er door de reactieve aanwijzing juist een mogelijkheid voor toename van verkeer. Ook stelt [verzoeker] dat er geen strijd bestaat met het provinciale verstedelijkingsverbod, omdat er geen nieuw beslag op de ruimte plaatsvindt. In dit verband voert hij aan dat de gronden reeds waren bestemd voor "Woondoeleinden" en "Tuincentrum", waarbij 11.830 m2 kon worden bebouwd en dat onder het vastgestelde plan minder oppervlakte kan worden bebouwd, omdat een deel van de grond is bestemd voor "Groen" en "Water". Volgens [verzoeker] is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, omdat met een verruiming van de gebruiksmogelijkheden geen nieuw beslag op de ruimte plaatsvindt.

3.1.     De voorzieningenrechter overweegt dat het bij wijze van voorlopige voorziening schorsen van de bestreden reactieve aanwijzing verstrekkende gevolgen kan hebben voordat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure. De planonderdelen die door het bestreden besluit worden geraakt, maken daardoor namelijk weer deel uit van het bestemmingsplan. Na bekendmaking van deze planonderdelen kunnen bouwtitels ontstaan. In het geval dat in de bodemprocedure tegen de bestreden reactieve aanwijzing dit besluit in stand zou worden gelaten, kan die uitkomst niet meer van betekenis zijn voor de uitkomst van eventuele procedures tegen de intussen verleende omgevingsvergunningen voor het bouwen. De voorlopige voorziening zou daarmee in feite geen voorlopig karakter hebben. Gelet hierop bestaat alleen aanleiding voor het schorsen van de bestreden reactieve aanwijzing als op voorhand duidelijk is dat het besluit in de bodemprocedure niet in stand kan blijven.

3.2.    Aan de reactieve aanwijzing heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan niet inzichtelijk maakt welke gevolgen de met dat plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen hebben voor de verkeersafwikkeling op de N210. Ook ontbreekt een gedegen overzicht van de verkeersgeneratie in de oude en nieuwe situatie. Het college acht dit in strijd met artikel 1.6 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (Herijking 2016; hierna: PRV). Het college heeft in de provinciale zienswijze op het plan gesteld dat nadere afstemming tussen de gemeente en de provincie over de verkeersgeneratie en verkeersafwikkeling noodzakelijk was voordat het plan zou worden vastgesteld. Het college heeft de reactieve aanwijzing gegeven, omdat het plan is vastgesteld voordat overeenstemming was bereikt.

Het college stelt in het verweerschrift dat de beoogde ruimtelijke ontwikkeling die het plan mogelijk maakt, plaatsvindt in directe nabijheid van het provinciaal verkeersnetwerk dat reeds zwaar is belast. Het plan gaat volgens het college niet uit van het bebouwd oppervlak dat planologisch gezien op basis van het vastgestelde plan maximaal kan worden gerealiseerd, terwijl dit noodzakelijk is voor een goed overzicht van de verkeersaantrekkende werking van het plan. Gerekend is met de verkeersbewegingen naar de bedrijven die zich momenteel willen vestigen op de gronden. Echter, het plan bevat bestemmingen met ruime gebruiksmogelijkheden waardoor de verkeersbewegingen in de toekomst nog kunnen toenemen, aldus het college.

3.3.    Artikel 1.6 van de PRV luidt:

"1. De toelichting op een ruimtelijk besluit waarin ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorzien, bevat een beschrijving van het aantal verplaatsingen die deze ruimtelijke ontwikkelingen tot gevolg hebben, een beschrijving van de wijze waarop het plangebied wordt ontsloten voor de verschillende vervoerwijzen en een analyse of er door het aantal verplaatsingen knelpunten op het omliggende verkeers- en vervoersnetwerk voor de diverse vervoerwijzen kunnen ontstaan.

2. Indien uit de in het eerste lid bedoelde analyse blijkt dat er mogelijk sprake is van knelpunten op het omliggende verkeers- en vervoernetwerk, wordt een mobiliteitstoets zoals beschreven in bijlage Mobiliteitstoets uitgevoerd. Binnen deze mobiliteitstoets worden mogelijke oplossingen voor de geconstateerde knelpunten uitgewerkt, waarbij ook realisatie en financiering van deze maatregelen aan bod komen."

3.4.    De voorzieningenrechter overweegt dat de artikelen voor "Bedrijf", "Detailhandel-1" en "Detailhandel-2" in het plan algemeen van aard zijn en dat, zoals het college stelt, uit het rapport "Verkeersscan bestemmingsplan Lopikerpoort" van januari 2019, bijlage 6 bij het plan, blijkt dat voor de beoordeling van de mobiliteit rekening is gehouden met de bedrijven die reeds gevestigd zijn op het terrein en de bedrijven die na vaststelling van het plan naar het terrein zullen worden verplaatst. In de notitie "Verkeersgeneratie bestemmingsplan Lopikerpoort te Lopik" van 10 april 2020 die in opdracht van het college is opgesteld door Royal HaskoningDHV Nederland B.V. ten behoeve van nader overleg met de gemeente Lopik, wordt nader ingegaan op de verkeersgeneratie van het plan. Uit de reactie van [verzoeker] op dit stuk blijkt dat partijen het niet eens zijn over de uitgangspunten en de wijze waarop de mobiliteit moet worden beoordeeld. Een beoordeling daarvan vergt nader onderzoek waarvoor de voorlopige voorzieningprocedure zich niet leent. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat op voorhand duidelijk is dat de reactieve aanwijzing in de bodemprocedure niet in stand kan blijven. Reeds hierom kan de vraag of sprake is van strijd met het verstedelijkingsverbod als bedoeld in artikel 3.2 van de PRV in deze procedure onbeantwoord blijven.

4.    Gelet op hetgeen onder 3.4 is overwogen, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6.    Overigens bleek zowel ter zitting als uit het nader stuk van het college van 17 juli 2020 dat het college welwillend tegenover de op de planlocatie voorziene ontwikkeling staat. Het college stelt, samengevat weergegeven, dat in het bestuurlijk overleg is gesproken over een gemeentelijk herstelbesluit waarin het plan en de gebruiksmogelijkheden daarvan worden beperkt tot de bedrijven waarvoor het plan is bedoeld. Het college stelt dat uit aanvullend onderzoek naar de mobiliteitseffecten als gevolg van een als zodanig op te stellen herstelbesluit volgt, dat de daaruit voortvloeiende effecten op de N210 door de provincie als aanvaardbaar kunnen worden beschouwd. De gemeenteraad zou dan bij het nemen van het herstelbesluit ten aanzien van de mobiliteitseffecten en de verstedelijking van het landelijk gebied moeten zorgdragen voor een gedegen motivering in relatie tot het provinciaal beleid en de provinciale ruimtelijke verordening.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2020

628.