Uitspraak 202003730/2/R4


Volledige tekst

202003730/2/R4.
Datum uitspraak: 22 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

Mirec B.V., gevestigd in Eindhoven,

verzoekster,

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, thans: de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2017 heeft de staatssecretaris Sims Recycling Solutions Coöperatief B.A. en Sims Recycling Solutions (thans en hierna: Mirec B.V.) onder oplegging van een dwangsom gelast zich te onthouden van verwerkingshandelingen aan afgedankte elektrische en elektronische apparatuur met een Cathode Ray Tube (hierna: CRT) die niet als passend kunnen worden gekwalificeerd in de zin van artikel 11, eerste en tweede lid, aanhef en onder a en d, van de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (hierna: de Regeling).

Bij besluit van 12 juni 2020 heeft de staatssecretaris het door Mirec B.V. hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft onderdeel 5 van de last, het besluit van 20 april 2017 in zoverre herroepen en de last geherformuleerd wat betreft de onderdelen 1, 2 en 3.

Tegen dit besluit heeft Mirec B.V. beroep ingesteld.

Mirec B.V. heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 juli 2020, waar Mirec B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.G.J. Laan, advocaat in Hoorn, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. Ulmer, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Bij besluit van 20 april 2017 heeft de staatssecretaris Mirec B.V. een last onder dwangsom opgelegd omdat ze volgens de staatssecretaris in strijd met artikel 11 van de Regeling niet op een passende manier CRT-apparatuur verwerkt. Bij besluit van 31 augustus 2017 heeft de staatssecretaris dit besluit in stand gelaten.

In haar uitspraak van 22 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:208) heeft de Afdeling geoordeeld dat de werkwijze van Mirec B.V., waarbij hele CRT-apparaten worden geshredderd, geen passende verwerking is als bedoeld in artikel 11 van de Regeling. De Afdeling heeft het besluit van 31 augustus 2017 vernietigd, waarop de staatssecretaris op 12 juni 2020 een nieuw besluit op bezwaar genomen.

3.    Mirec B.V. heeft de voorzieningenrechter verzocht om het besluit van 12 juni 2020 en het besluit van 20 april 2017 te schorsen.

4.    De in het besluit van 12 juni 2020 opgenomen last onder dwangsom luidt als volgt:

"Mirec B.V. moet zorgdragen voor een passende verwerking van AEEA-apparaten met een kathodestraalbuis conform artikel 11, tweede lid, onder a, van de Regeling AEEA juncto Bijlage VII van Richtlijn 2012/19 door:

1. Uit AEEA-apparaten met een kathodestraalbuis de kathodestraalbuis af te zonderen van de overige onderdelen van het apparaat in een identificeerbare stroom en deze afgezonderd te houden tijdens het gehele verwerkingsproces op het inrichtingsterrein, zoals voorgeschreven in artikel 11, eerste en tweede lid, sub a, van de Regeling en Bijlage VII, punt 1, van de Richtlijn; bedoeld is de Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (PB 2012, L 197) (hierna: de Richtlijn) juncto artikel 18 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen 2008/98;

2. Tijdens het verwerkingsproces op het inrichtingsterrein van de kathodestraalbuizen voor afzondering van het in die beeldbuizen aanwezige fluorescentiepoeder te zorgen, zoals voorgeschreven in artikel 11, eerste en tweede lid, sub a, van de Regeling juncto artikel 8, tweede lid en Bijlage VII, punt 2 van de Richtlijn;

3. Tijdens het gehele verwerkingsproces op het inrichtingsterrein ervoor zorg te dragen dat geen contaminatie van de overige onderdelen van de AEEA-apparaten met fluorescentiepoeder en kathodestraalbuisglas zal plaatsvinden, zoals voorgeschreven artikel 11, eerste en tweede lid, sub a, van de Regeling en Bijlage VII, punt 3, van de Richtlijn.

4. zich op grond van artikel 11, eerste en tweede lid, sub d, van de Regeling bij de verwerking van AEEA met CRT-beeldbuizen dient te houden aan de voorschriften uit de WEEELABEX. Meer in het bijzonder dient u bij de verwerking van AEEA met CRT beeldbuizen op grond van voorschriften 5.1.1, 5.1.3 en 5.2.3 van Part II Specific requirements CRT Display Appliances van de WEEELABEX Standard on Treatment v10, verontreiniging van componenten en fracties van apparaten met een beeldbuis door fluorescerende coatings en/of beeldbuisglas te voorkomen."

5.    Het betoog van Mirec B.V. komt erop neer dat zij vindt dat zij in overeenstemming met artikel 11 van de Regeling op een passende manier CRT-apparatuur verwerkt. De Afdeling heeft hier in haar uitspraak van 22 januari 2020 al een oordeel over geveld en de voorzieningenrechter ziet op voorhand geen aanleiding om te denken dat in de bodemzaak van dit oordeel zal worden afgeweken. De opgelegde last onder dwangsom is in lijn met deze uitspraak en de voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om de besluiten van 12 juni 2020 en 20 april 2017 te schorsen. Voor zover Mirec B.V. betoogt dat onderdeel 2 van de last in strijd is met de uitspraak van 22 januari 2020, overweegt de voorzieningenrechter dat uit de toelichting bij dit onderdeel van de last volgt dat dit onderdeel alleen ziet op de situatie waarin Mirec B.V. de beeldbuizen niet in hun geheel afzondert van de overige onderdelen van de apparaten. In overeenstemming met de uitspraak van 22 januari 2020 houdt dit onderdeel van de last niet in dat als Mirec B.V. de beeldbuizen wel apart verwekt, niet een andere inrichting zorg mag dragen voor afzondering van het fluorescentiepoeder.

6.    Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020

811.