Uitspraak 201908169/1/A3


Volledige tekst

201908169/1/A3.
Datum uitspraak: 22 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 september 2019 in zaak nr. 19/990 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2018 heeft de burgemeester een aanvraag van [appellant] voor het verkrijgen van een drank- en horecavergunning en een exploitatievergunning voor [café] in Utrecht buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 20 februari 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 17 september 2018 onder aanvulling van de motivering daarvan in stand gelaten.

Bij uitspraak van 30 september 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester en [appellant] hebben een nader stuk overgelegd.

Bij besluit van 22 juni 2020 heeft de burgemeester het besluit van 20 februari 2019 bekrachtigd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.F.M. Oudijk, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S. Ramdoelare-Tewari, zijn verschenen.

Overwegingen

Bekrachtiging van het besluit van 20 februari 2019

1.    In het besluit van 22 juni 2020 heeft de burgemeester gesteld dat het besluit van 20 februari 2019 per ongeluk door het college van burgemeester en wethouders is genomen. De burgemeester heeft dit besluit ongewijzigd tot het zijne gemaakt. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] zich hierover kunnen uitlaten. De Afdeling acht aannemelijk dat [appellant] niet is benadeeld door het bevoegdheidsgebrek dat aan het besluit van 20 februari 2019 kleeft. De Afdeling ziet daarom reden om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2943).

Standpunt burgemeester

2.    Naar aanleiding van de aanvraag van [appellant] heeft de burgemeester besloten om een onderzoek in te stellen omdat er onduidelijkheid bestond over onder meer de financiering van de onderneming. De burgemeester heeft besloten om het Landelijk Bureau Bibob (hierna: het LBB) om advies te vragen. Het LBB heeft in dat kader informatie gevraagd aan [appellant]. Hij had deze informatie uiterlijk 31 augustus 2018 moeten aanleveren. In het besluit van 17 september 2018, dat is gehandhaafd in het besluit van 20 februari 2019, heeft de burgemeester de aanvraag van [appellant] buiten behandeling gesteld omdat hij de door het LBB gevraagde informatie niet tijdig heeft verstrekt. Hierdoor was een volledig onderzoek niet mogelijk en kon de aanvraag van [appellant] niet worden beoordeeld.

Oordeel rechtbank

3.    De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn boekhouder de stukken, zoals [appellant] stelt, op 25 augustus 2018 zowel per brief als per e-mail heeft aangeleverd. Hieraan heeft zij ten grondslag gelegd dat [appellant] noch zijn boekhouder een verzendbewijs van de brief heeft overgelegd. Uit de print die is gemaakt van een e-mailbericht van 25 augustus 2018 blijkt niet van daadwerkelijke verzending en ook blijkt daaruit niet dat de verzochte informatie was bijgevoegd.

Hoger beroep

4.    In hoger beroep bestrijdt [appellant] dit oordeel van de rechtbank. Hij stelt dat hij de originele e-mail van 25 augustus 2018 niet kan overleggen omdat deze is bewaard op een harde schijf van de boekhouder die onherstelbaar is beschadigd. Blijkens een verklaring van de heer [naam persoon] van Bureau Forensica van 5 november 2019 bevat de overgelegde print van de e-mail geen valsheidskenmerken. Daarnaast heeft de boekhouder van [appellant] ter zitting bij de rechtbank onder ede verklaard dat hij de stukken zowel per e-mail als per post heeft aangeleverd op 25 augustus 2018. Onder deze omstandigheden had de rechtbank aannemelijk gemaakt moeten achten dat de stukken tijdig zijn aangeleverd, aldus [appellant].

4.1.    De enkele stelling dat een geschrift ter post is bezorgd of is afgegeven of per mailbericht is verzonden, in een geval waarin het bestuursorgaan het geschrift stelt niet te hebben ontvangen, is onvoldoende om aan te nemen dat het stuk is verzonden. Het is in dat geval aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij het geschrift ter post heeft bezorgd dan wel heeft afgegeven of per mailbericht heeft verzonden. [appellant] heeft weliswaar een afschrift overgelegd van de brief van 25 augustus 2018, maar hij heeft geen stukken overgelegd ter staving van zijn stelling dat hij die brief op die datum ook heeft verzonden, zoals bijvoorbeeld een verzendbewijs. Dat de boekhouder ter zitting bij de rechtbank onder ede heeft verklaard dat hij deze brief heeft verzonden is zonder steunbewijs voor deze stelling, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onvoldoende om aannemelijk gemaakt te achten dat de verzending heeft plaatsgevonden.

4.2.    Nu [appellant] niet beschikt over een ontvangstbevestiging van de e-mail van 25 augustus 2018 zal hij op andere wijze aannemelijk moeten maken dat hij de e-mail heeft verzonden. Dat de boekhouder niet meer over de originele e-mail beschikt als gevolg van de door hem gestelde omstandigheid dat deze zich bevond op een server die defect is, blijft voor zijn rekening. Hij had de desbetreffende e-mail veilig moeten stellen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de overgelegde print van de e-mail van 25 augustus 2018 onvoldoende is om aannemelijk gemaakt te achten dat de boekhouder de gevraagde gegevens op tijd per e-mail heeft aangeleverd. De reden hiervoor is dat deze print en de toelichting van [appellant] hierover teveel onduidelijkheden bevatten. Zo heeft [appellant] geen aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat hij deze print pas op 5 februari 2019 heeft overgelegd terwijl hij al in zijn bezwaarschrift van 26 oktober 2018 heeft gewezen op het bestaan van de e-mail. Dat hij vóór 5 februari 2019 niet wist dat het LBB de e-mail niet had ontvangen, zoals hij ter zitting bij de Afdeling heeft aangevoerd, acht de Afdeling niet aannemelijk. In het dossier bevindt zich namelijk een e-mail van de gemachtigde van [appellant] aan het adres [email protected] van 26 oktober 2018 waarin staat dat zij heeft begrepen dat de e-mail van 25 augustus  2018 niet is ontvangen. Daarnaast blijkt uit de print dat de boekhouder de e-mail van 25 augustus 2018 op 29 oktober 2018 om 12:42 uur naar zichzelf heeft doorgestuurd. Onduidelijk is gebleven waarom hij dit heeft gedaan. In hoger beroep heeft [appellant] nog een afschrift overgelegd van een e-mail van de boekhouder aan de gemachtigde van [appellant], die is verzonden op 29 oktober 2018 om 12:49 uur, waarin de boekhouder schrijft dat de e-mail van 25 augustus 2018 zich in de bijlage bevindt. Onduidelijk is gebleven waarom de gemachtigde niet meer over de bijgevoegde e-mail beschikt. Dat de heer [naam persoon] heeft verklaard dat er geen sporen van vervalsing zijn aangetroffen op de print, is, nog daargelaten dat [appellant] die verklaring niet bij de rechtbank heeft overgelegd, in het licht van het vorenstaande onvoldoende om aan de print de waarde toe te kennen die [appellant] daaraan gehecht wil zien. Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het verzoek daartoe van [appellant] alleen al daarom worden afgewezen.

6.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie onder meer de uitspraak van 26 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:586), ligt het in de rede om bij het passeren van gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken en een vergoeding van het griffierecht te gelasten, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden om daarvan af te zien. Omdat van dergelijke bijzondere omstandigheden niet is gebleken wordt de burgemeester op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten veroordeeld. Voor de behandeling in hoger beroep komen de kosten voor rechtsbijstand en de reiskosten van [appellant] voor vergoeding in aanmerking. De Afdeling begroot de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 1.050,00. De reiskosten worden vastgesteld op een bedrag van € 31,41.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    wijst het verzoek om schadevergoeding af;

III.    veroordeelt de burgemeester van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.081,41 (duizendeenentachtig euro en eenenveertig cent), waarvan € 1.050,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 31,41 is toe te rekenen aan de door [appellant] gemaakte reiskosten;

IV.    gelast dat de burgemeester van Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.

w.g. Van Eck
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020

753.