Uitspraak 201805567/1/V1


Volledige tekst

201805567/1/V1.
Datum uitspraak: 10 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 juni 2018 in zaak nr. 17/13715 in het geding tussen:

a.    [de vreemdeling] en

b.    [referent]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 19 juli 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 juni 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling en referent ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

Referent, vertegenwoordigd door mr. J. Eliya, advocaat te Hengelo, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De vreemdeling beoogt in het kader van nareis verblijf bij referent, naar gesteld haar echtgenoot, die Syrië op 20 augustus 2015 heeft verlaten en aan wie de staatssecretaris krachtens artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend.

2.    De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de door referent en de vreemdeling in beroep overgelegde burgerlijke huwelijksakte, uittreksel uit het bevolkingsregister voor Arabische Palestijnen - beide documenten waren in bezwaar alleen onvertaald overgelegd - een trouwverklaring van een gemeente, een trouwverklaring van een rechtbank en een bekrachtiging van de huwelijksdatum door de shariarechtbank (hierna: de overgelegde documenten) niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Hij voert aan dat dit wel het geval is, maar dat hij aan de overgelegde documenten geen waarde hecht, omdat zij in tegenspraak zijn met de consistente verklaringen van referent dat de vreemdeling zijn verloofde is. Ook heeft referent verklaard dat zij niet hebben samengewoond en hebben zij geen bewijs overgelegd van het kerkelijke huwelijk, maar alleen van de inschrijving hiervan - na binnenkomst van referent in Nederland - in de Syrische burgerlijke stand en de bevestiging van het huwelijk door een shariarechtbank, aldus de staatssecretaris.

2.1.    Uit paragraaf C1/4.4.6 van de Vc 2000 volgt dat de staatssecretaris bij de beoordeling of er een rechtsgeldig huwelijk bestaat een grote bewijswaarde toekent aan officiële documenten. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit het besluit van 19 juli 2017 dat de staatssecretaris in lijn hiermee de overgelegde documenten - in samenhang met de verklaringen van referent - bij zijn beoordeling heeft betrokken. Alleen al hierom slaagt de grief.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

4.    De vreemdeling en referent betogen in beroep dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij vanwege de verklaringen van referent aan de overgelegde documenten geen waarde kan hechten. Daarnaast betogen zij dat de staatssecretaris ten onrechte geen - met een huwelijk op een lijn te stellen - duurzame en exclusieve relatie heeft aangenomen. Zij voeren aan dat uit de overgelegde documenten blijkt dat zij rechtsgeldig gehuwd zijn en dat het kerkelijke huwelijk op zijn minst bewijs vormt van een duurzame en exclusieve relatie. Ook was samenwonen vanwege de omstandigheden niet mogelijk en heeft referent slechts verklaard verloofd te zijn, omdat hij destijds meende geen bewijs voor het huwelijk te hebben.

4.1.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 13 december 2016, het besluit van 19 juli 2017 en het in beroep ingediende verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling en referent geen werkelijk gezinsleven uitoefenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, omdat zij - naast dat zij niet hebben samengewoond - tot een ander gezin behoorden, geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd en er tussen hen ook overigens geen onderlinge afhankelijkheid bestaat. Referent heeft zelf verklaard dat de vreemdeling en hij verloofd zijn, zodat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft beoordeeld of er tussen hen een duurzame en exclusieve partnerschapsrelatie bestaat (de Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 19 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2786, onder 3.2). Ongeacht of de vreemdeling en referent met de overgelegde documenten aannemelijk hebben gemaakt dat zij rechtsgeldig zijn gehuwd, kan dit hen alleen al daarom niet baten. Zelfs al zou een rechtsgeldig huwelijk in juridische zin bestaan, dan is daarmee bovendien op zichzelf nog niet gegeven dat er werkelijk gezinsleven is. Een werkelijk gezinsleven is ook in dat geval vereist (de Afdeling wijst op haar uitspraken van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:998, onder 4 en 4.1, en 11 april 2019, onder 3.4). In dit geval hebben de vreemdeling en referent zelf gesteld dat zij nooit hebben samengewoond. Verder heeft de staatssecretaris niet ten onrechte uit de verklaringen van referent afgeleid dat tussen hem en de vreemdeling geen werkelijk gezinsleven is geweest als hiervoor bedoeld. Ook heeft de staatsecretaris niet ten onrechte niet aannemelijk geacht dat er buiten de vreemdeling en referent gelegen omstandigheden waren, op grond waarvan in weerwil van het voorgaande toch een tussen hen bestaand werkelijk gezinsleven zou moeten worden aangenomen.

De beroepsgrond faalt.

5.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 juni 2018 in zaak nr. 17/13715;

III.    verklaart het beroep ongegrond;

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
Voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020

488-886.