Uitspraak 201905496/1/R3


Volledige tekst

201905496/1/R3.
Datum uitspraak: 22 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2019 in zaak nr. 18/3038 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een aanbouw aan de achterzijde van de woning aan de [locatie] in Den Haag (hierna: het perceel).

Bij besluit van 20 maart 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2020, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, zijn verschenen. Ook is daar [vergunninghouder] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een aanbouw op de begane grond aan de achterzijde van de benedenwoning op het perceel.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Benoordenhout" rust op het perceel de bestemming "Wonen-1". Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de bouwregels van het bestemmingsplan. Om die reden heeft het college de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor).

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college in dit geval in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn afwijkingsbevoegdheid. [appellante], die direct boven de benedenwoning op het perceel woont, kan zich daar niet mee verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.

Toetsingskader

2.    Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om voor afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen.

Het hoger beroep

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet in haar uitspraak heeft vermeld dat het bouwplan het maximale bouwvlak uit het bestemmingsplan overschrijdt. In dit kader voert [appellante] aan dat het college de omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan heeft verleend, terwijl hiervoor geen afwijking is toegestaan. Het bestemmingsplan voorziet namelijk niet in een afwijkingsmogelijkheid ten aanzien van de overschrijding van het maximale bouwvlak. Op zitting heeft [appellante] toegelicht dat het in strijd met het bestemmingsplan verlenen van de omgevingsvergunning de rechtszekerheid aantast.

3.1.    Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, luidt:

"1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

2˚. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

[…]"

3.2.    Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat de rechtbank niet in haar uitspraak heeft vermeld dat het bouwplan het maximale bouwvlak overschrijdt, merkt de Afdeling op dat de rechtbank in overweging 4.1. heeft vermeld dat het gewenste bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de aanbouw deels buiten het bouwvlak wordt opgericht. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat het college de vergunning niet op grond van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen, overweegt de Afdeling dat het college de bevoegdheid heeft om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo, in afwijking van het bestemmingsplan de omgevingsvergunning te verlenen. Dat het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, maakt op zichzelf niet dat het afwijken in strijd is met de rechtszekerheid. Vergelijk de uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2305.

Het betoog faalt.

Belangenafweging

4.    [appellante] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college een te zwaar gewicht heeft toegekend aan de belangen van [vergunninghouder]. Deze belangen zijn van ondergeschikt belang, aangezien [vergunninghouder] de vergunning heeft aangevraagd toen zij nog geen eigenaar was van het huis. [vergunninghouder] heeft een te klein huis gekocht. In dit kader voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte de door haar verwachte nadelen gevolgen als normaal voor een stedelijke omgeving heeft aangemerkt. De rechtbank is er ten onrechte aan voorbijgegaan dat door de aanbouw een vergrote kans op inbraak en katten op haar balkon ontstaat. De rechtbank had deze risico’s moeten betrekken in de beoordeling van de door het college uitgevoerde belangenafweging.

4.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergroting van de inbraakgevoeligheid of de kans op aanwezigheid van katten, wat daar ook van zij, geen zodanig bijzondere omstandigheden opleveren dat moet worden gevreesd voor een zodanige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellante] dat dit zou moeten leiden tot weigering van de omgevingsvergunning. Het gaat om consequenties die in een stedelijke leefomgeving niet ongebruikelijk zijn.

4.2.    De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het college in redelijkheid aan de belangen van [vergunninghouder] een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de belangen van [appellante]. De rechtbank heeft overwogen dat het college in de stelling dat [vergunninghouder] een te klein huis heeft gekocht geen aanleiding hoeven te zien de vergunning te weigeren. Het staat [vergunninghouder] vrij een dergelijke keuze te maken. De rechtbank heeft verder overwogen dat [appellante] het inbraakrisico niet nader heeft onderbouwd. Daarnaast levert de mogelijkheid dat katten op het balkon kunnen springen geen dusdanige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellante] dat dit zou moeten leiden tot weigering van de omgevingsvergunning. Het gaat hier om gevolgen die in een stedelijke omgeving niet ongebruikelijk zijn. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2799, heeft de rechtbank overwogen dat een persoon in een dergelijk geval enige hinder heeft te dulden.

4.3.    In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, vindt de Afdeling geen reden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gedaan. De enkele stelling dat [vergunninghouder] een te klein huis heeft gekocht, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat [vergunninghouder] reeds daarom geen relevant belang heeft bij het verkrijgen van de aangevraagde omgevingsvergunning. Met betrekking tot wat [appellante] heeft aangevoerd over een mogelijke vergroting van de inbraakgevoeligheid en de mogelijk grotere kans op de aanwezigheid van katten, overweegt de Afdeling dat het college bij de afweging hiervan in redelijkheid heeft kunnen betrekken dat dit consequenties zijn die in een stedelijke omgeving niet ongebruikelijk zijn. In dit kader heeft de rechtbank terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, waaruit blijkt dat bepaalde vormen van hinder inherent zijn aan het wonen in stedelijk gebied. Het college heeft zich hier dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijke toename van enige hinder niet betekent dat het woon- en leefklimaat van [appellante] dusdanig wordt aangetast dat dit zou moeten leiden tot weigering van de omgevingsvergunning. Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van [vergunninghouder] bij de uitbouw groter is dan dat van [appellante] bij de nadelen daarvan voor haar.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Minderhoud    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020

270-952.