Uitspraak 201908247/1/A2


Volledige tekst

201908247/1/A2.
Datum uitspraak: 22 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Raerd, gemeente Súdwest-Fryslân,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 oktober 2019 in zaak nr. 19/2407 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college).

Procesverloop

Bij brief van 24 mei 2019 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.

Bij besluit van 2 juli 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 31 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2020, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. J. Heinen en H.E. Lourens, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] heeft een melkveehouderij te Raerd. De gronden van zijn bedrijf zijn betrokken bij het landinrichtingsproject Baarderadeel. De landinrichtingscommissie heeft de lijst der geldelijke regelingen (hierna: LGR) vastgesteld. [appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij vonnis van 4 november 2015 heeft de landinrichtingskamer van de rechtbank het bezwaar van [appellant] tegen de vastgestelde verkavelingsklassenindeling gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij betekenis toegekend aan de negatieve afstandsfactor door grotere rij-afstanden en de verkavelingsklasse ten gunste van [appellant] gewijzigd van 3 naar 1. Daarbij is volgens de rechtbank zodanig rekening gehouden met de afstandsvergroting, dat de vraag of hij daarenboven nog in aanmerking komt voor vergoeding van overige omrijschade, kon worden gepasseerd. De rechtbank heeft het bezwaar tegen het niet-toekennen van omrijschade daarom ongegrond verklaard. [appellant] is tegen dit vonnis niet in cassatie gegaan. Bij beschikking van 10 februari 2017 heeft de rechtbank de LGR gesloten. Bij besluit van 30 maart 2017 heeft de landinrichtingscommissie de definitieve kosten vastgesteld.

2.    Bij brief van 10 mei 2019 heeft [appellant] het college verzocht om vergoeding van omrijschade van de kavels naar de bedrijfslocatie en omgekeerd, waarvoor binnen de LGR geen verrekening is geregeld. Dit verzoek heeft het college bij brief van 24 mei 2019 afgewezen omdat de geclaimde schade al is afgehandeld. Aan het besluit van 2 juli 2019 heeft het college ten grondslag gelegd dat de brief van 24 mei 2019 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, is in het kader van zijn bezwaren tegen de LGR al beoordeeld door de civiele rechter. Het college wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1010) in een eerdere zaak van [appellant], waarin volgens het college is geoordeeld dat een beroepsgrond die betrekking heeft op de wijze van totstandkoming en het resultaat van de ruilverkaveling niet in een bestuursrechtelijke procedure naar voren kan worden gebracht. Uit de LGR volgt dan ook geen bestuursrechtelijke verplichting om over te gaan tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade, aldus het college.

De rechtbank heeft het college gevolgd in zijn standpunt en geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellant] bij het besluit van 2 juli 2019 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het hoger beroep

3.    [appellant] is het niet met de rechtbank eens. Hij herhaalt zijn in bezwaar en beroep gehouden betoog dat in de LGR ten onrechte geen verrekening is opgenomen voor schade die hij heeft geleden door een grotere afstand tot zijn bedrijfslocatie. Bij de landinrichting is veel mis gegaan en [appellant] wil dat dit wordt onderzocht. Hij wijst er in dit verband op dat in het rapport Visser van 25 augustus 2015 over de omrijschade en het rapport Swart van de landinrichtingscommissie van 20 april 2010 een structurele schade wordt berekend voor deze grotere afstand. Hij wijst verder op het arrest van de Hoge Raad van 24 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM9600) dat volgens hem voorziet in bijzondere gevallen, waarin buiten de LGR een financiële regeling mogelijk is voor schade in een landinrichting.

4.    In deze zaak spelen enkele bepalingen van de Awb een rol.

Artikel 7:1, eerste lid, van de Awb luidt:

"Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken (…)."

Artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, luidt:

"Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inzake vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen."

Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid luidt:

1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:

a. een onrechtmatig besluit.

(…)

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd."

Artikel 8:89 luidt:

"1. Indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd.

2. In de overige gevallen is de bestuursrechter bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000 bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.

(…)."

5.    Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat de uiteindelijke en definitieve vaststelling van de LGR volgens hem onrechtmatig is omdat hierin ten onrechte geen rekening is gehouden met de door hem geleden omrijschade ter hoogte van ongeveer € 70.000,00. De brief van 24 mei 2019 dient daarom te worden aangemerkt als een afwijzing van een verzoek om vergoeding van schade wegens een beweerdelijk onrechtmatig besluit, te weten de definitieve vaststelling van de LGR na de civiele procedure.

5.1.    Omdat het verzoek van [appellant] om schadevergoeding betrekking heeft op een besluit dat na 1 juli 2013 is bekendgemaakt, is hierop de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten van toepassing die op 1 juli 2013 in werking is getreden. Met deze wet is de Awb gewijzigd.

5.2.    Uit artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb volgt dat tegen een besluit inzake vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen geen beroep kan worden ingesteld. Op grond van artikel 7:1 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, kan tegen een zodanig besluit evenmin bezwaar worden gemaakt. Alleen al gelet hierop is het college er in het besluit van 2 juli 2019 terecht, zij het met een andere motivering, van uitgegaan dat tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding als vervat in de brief van 24 mei 2019, geen bezwaar openstond. Het college heeft het tegen die afwijzing gerichte bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk verklaard. Ook de rechtbank is, zij het op niet geheel juiste gronden, terecht tot dit oordeel gekomen.

5.3.    De rechtbank hoefde in dit specifieke geval geen aanleiding te zien het beroep van [appellant] mede als een verzoek als bedoeld in de artikelen 8:88 en 8:90, eerste lid, van de Awb aan te merken. [appellant] is het in essentie niet eens met de wijze van totstandkoming en het resultaat van de ruilverkaveling en met zijn brief van 10 mei 2019 beoogt hij zijn gestelde omrijschade, die al bij de LGR is betrokken, volledig vergoed te krijgen. Onder de Landinrichtingswet, die op de onderhavige landinrichting nog van toepassing is, maar ook onder de huidige Wet inrichting landelijk gebied heeft de bestuursrechter echter geen (aanvullende) bevoegdheid betreffende de LGR. De zogenoemde eis van processuele connexiteit, als opgenomen in het tweede lid van artikel 8:88 van de Awb, die ook voor de inwerkingtreding van die bepaling in de jurisprudentie al werd gesteld, staat er dan ook aan in de weg dat de bestuursrechter het verzoek van [appellant] om (aanvullende) schadevergoeding beoordeelt. De bestuursrechter is niet bevoegd. Dit betekent dat de bestuursrechter geen oordeel kan geven over wat [appellant] heeft aangevoerd over de landinrichting, de LGR en de omrijschade. De Afdeling merkt daarbij nog op dat, omdat [appellant] geen cassatie heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 4 november 2015, dat vonnis en dus ook wat daarin is overwogen over de omrijschade, gezag van gewijsde heeft gekregen. Dat houdt in dat rechtens moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de door de landinrichtingskamer van de rechtbank gesloten LGR.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020

18-902.