Uitspraak 201907989/1/R4


Volledige tekst

201907989/1/R4.
Datum uitspraak: 22 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Beltrum, gemeente Berkelland,

en

het college van burgemeester en wethouders van Berkelland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] om een wijzigingsplan vast te stellen afgewezen.

Bij besluit van 30 juli 2019 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Twello, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Nikkels en E.A.M. Ter Hedde, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] heeft het college verzocht om het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1995 ter hoogte van de Broedersweg in Beltrum te wijzigen door op dit perceel een nieuw agrarisch bouwblok te bestemmen waarmee de vestiging van een nieuw grondgebonden niet-veehouderijbedrijf mogelijk wordt gemaakt. Het is de bedoeling dat een neef van [appellant] daar zacht fruit gaat telen.

Bij besluit van 18 januari 2019 heeft het college besloten geen medewerking te verlenen aan het vaststellen van het wijzigingsplan, omdat volgens het college niet aan de wijzigingsvoorwaarden uit de planvoorschriften van het bestemmingsplan is voldaan. Bij besluit van 30 juli 2019 heeft het college het door [appellant] tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 18 januari 2019 in stand gelaten.

[appellant] is het niet eens met dit besluit.

2.    Het geschil draait om de vraag of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde van een volwaardig agrarisch bedrijf.

Volwaardig bedrijf?

3.    [appellant] betoogt dat het college ten onrechte niet heeft onderkend dat is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde uit artikel 6, lid 6, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan dat sprake dient te zijn van een volwaardig bedrijf. Volgens hem heeft het college zich bij het besluit van 30 juli 2019 niet mogen baseren op de adviezen van de Stichting Advisering Agrarische Bouwplannen (hierna: de S/A/A/B) waarin het tegengestelde wordt geconcludeerd, omdat deze adviezen volgens hem niet tot stand zijn gekomen op basis van de juiste toetsingscriteria. In dat kader wijst hij onder meer op een brief van bedrijfsadviseur P. de Koning van 7 oktober 2019 waarin wordt geconcludeerd dat het S/A/A/B aspecten bij het advies heeft betrokken die niet relevant zijn.

3.1.    Artikel 6, lid 6, aanhef en onder a, van de planvoorschriften luidt:

" Met toepassing van het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke ordening, kunnen Burgemeester en wethouders de bestemming wijzigen voor wat betreft:

a. het opnemen van nieuwe agrarische bouwpercelen ten behoeve van de vestiging van volwaardige, grondgebonden niet-veehouderijbedrijven met inachtneming van de volgende voorwaarden:

- nieuwvestiging is uitsluitend mogelijk in gebieden zoals deze zijn vermeld in de algemene Beschrijving in hoofdlijnen, onder artikel 5 lid 3 sub 2;

- het nieuw op te nemen bouwperceel mag geen grotere oppervlakte hebben dan 1 ha;

- aangetoond dient te worden dat het nieuwe agrarische bedrijf gelet op de ligging, aard en omvang, ten opzichte van de in de nabijheid gelegen functies een zodanig beperkte milieuhinder zal veroorzaken dat daardoor de belangen van deze functies niet in onevenredige mate zullen worden geschonden (milieucriterium); [..]"

Artikel 1, tweede lid, van de planvoorschriften luidt:

"[..] Volwaardig agrarisch bedrijf

een agrarisch bedrijf met de omvang van tenminste één volwaardige arbeidskracht; [..]"

3.2.    Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening in werking getreden. Gelet op artikel 9.1.5 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening wordt een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gelijkgesteld met een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening.

3.3.    Uit artikel 6, lid 6, aanhef en onder a, van de planvoorschriften volgt dat het college bevoegd is om nieuwe agrarische bouwpercelen op te nemen als sprake is van een volwaardig grondgebonden niet-veehouderijbedrijf en is voldaan aan de in het planvoorschrift opgenomen voorwaarden. Uit artikel 1, tweede lid, van de planvoorschriften volgt dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf indien deze een omvang heeft van tenminste één volwaardige arbeidskracht.

3.4.    Het college heeft zich, op basis van het advies van de Commissie bezwaarschriften van 23 juli 2019 en het nader advies van de S/A/A/B van 8 mei 2019, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een volwaardig bedrijf en daarom niet aan de desbetreffende wijzigingsvoorwaarde is voldaan. Het S/A/A/B wijst erop dat, gezien de beperkte omvang van het beoogde agrarische bedrijf, de opbrengst van de teelt en de verkoop van het zachte fruit bepalend zijn voor de vraag of sprake is van een volwaardig bedrijf. Door de S/A/A/B wordt in dit verband gesteld dat de opbrengsten van de rode bessen hoog zijn ingeschat, ook gezien de omstandigheid dat het hier om een nieuw bedrijf gaat zonder ervaring en naamsbekendheid. Hierbij heeft de S/A/A/B erop gewezen dat er ook nog ander onzekerheden zijn. Zo wijst de S/A/A/B op de kwetsbaarheid van zacht fruit en wijst het S/A/A/B erop dat het onduidelijk is wie de bedrijfsleider zal zijn en kan aldus bijvoorbeeld niet worden vastgesteld dat deze zich al in het vak bewezen heeft. Het college heeft deze standpunten van de S/A/A/B tot de zijne gemaakt. Verder heeft het college in zijn verweerschrift toegelicht dat de grens tussen het bestaande agrarische bedrijf van [appellant] en het beoogde nieuwe fruitteelt-bedrijf onvoldoende duidelijk is, gezien de eigendomssituatie ter plaatse, zodat ook om die reden twijfels bestaan met betrekking tot de volwaardigheid van het beoogde fruitbedrijf.

3.5.    De Afdeling ziet in het summiere betoog van [appellant] geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de adviezen van de S/A/A/B naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college die adviezen niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Dat de S/A/A/B bij de door haar gegeven adviezen mogelijk ook is ingegaan op onderwerpen die geen directe relatie hebben met de vraag of sprake is van een volwaardig bedrijf, laat - wat daar verder ook van zij - onverlet dat het college zich op basis van de door de S/A/A/B gegeven onderbouwing - zoals hierboven weergegeven onder 3.4 - in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde van een volwaardig bedrijf. Alleen al daarom mocht het college weigeren om het door [appellant] gewenste wijzigingsplan vast te stellen.

De betogen slagen niet.

Conclusie

4.    Het beroep is ongegrond.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020

418-947.