Uitspraak 202003385/2/R2


Volledige tekst

202003385/2/R2.
Datum uitspraak: 16 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek van [verzoeker], wonend te Best, handelend onder de naam [bedrijf], om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Best,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 juni 2020 in zaken nrs. 20/763 en 20/764 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Best.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2019 heeft het college [verzoeker] gelast om de illegale bewoning/het illegale gebruik van het pand op het perceel aan de [locatie] in Best vóór 1 januari 2020 volledig te hebben beëindigd en beëindigd te houden. Indien [verzoeker] niet of niet tijdig (volledig) aan de last voldoet, gaat het college over tot het toepassen van bestuursdwang.

Bij besluit van 13 februari 2020 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft [verzoeker] gelast om vóór 1 april 2020 de illegale bewoning/het illegale gebruik te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij uitspraak van 4 juni 2020 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft gereageerd op het verzoek van [verzoeker].

Het college heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 juli 2020, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. K.W.H. Albert, advocaat te Boxtel, [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.T.P. Joosten, advocaat te Eindhoven, en mr. D.S. Truglio, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    [verzoeker] is sinds 2015 eigenaar van het pand op het perceel [locatie] in Best. Het pand wordt gebruikt voor kamerverhuur voor de huisvesting van arbeidsmigranten.

Het college heeft op 13 december 2018 aan [verzoeker] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een conferentiegelegenheid met werk-/hotelkamers. Tevens heeft het college aan [verzoeker], in verband met het realiseren van het conferentieoord, een omgevingsvergunning verleend voor het brandveilig gebruik van het pand.

Het conferentieoord is niet gerealiseerd.

3.    Op 18 juni 2019 en op 24 september 2019 hebben er inspecties van het pand plaatsgevonden. Bij de inspecties is vastgesteld dat in het pand dertien kamers, een keuken en sanitaire voorzieningen aanwezig zijn. Deze situatie wijkt af van de tekening, die deel uitmaakt van de omgevingsvergunning voor het conferentieoord. Volgens het inspectierapport werd het pand op 18 juni 2019 in strijd met het paraplubestemmingsplan "Parkeernormen en archeologie" bewoond door 21 personen en op 24 september 2019 door 24 personen. Tevens is geconstateerd dat sprake is van een vlucht- en brandonveilige situatie, omdat in strijd met artikel 6.21, tweede en derde lid, van het Bouwbesluit 2012 geen rookmelders waren geplaatst volgens de primaire inrichtingseisen, als bedoeld in NEN 2555.

4.    Het college heeft aan zijn besluit om de last om de illegale bewoning/het illegale gebruik van het pand volledig te beëindigen en beëindigd te houden ten grondslag gelegd dat in het pand in strijd met artikel 1, lid 1.17, van de planregels van het paraplubestemmingsplan meer dan vier personen zijn gehuisvest. Aangegeven is dat [verzoeker] de illegale bewoning/het illegale gebruik kan beëindigen door ervoor te zorgen dat in het pand niet meer dan vier personen worden gehuisvest.

Voorts is aan dat besluit ten grondslag gelegd dat [verzoeker] in strijd met artikel 1.18, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit 2012 geen gebruiksmelding heeft gedaan dat de woonfunctie in gebruik is genomen voor kamergewijze verhuur.

Tevens is aan dat besluit ten grondslag gelegd dat er sprake is van strijd met artikel 6.21, tweede en derde lid, van het Bouwbesluit 2012. Bij kamergewijze verhuur worden zwaardere eisen gesteld aan de brandveiligheid. Volgens deze bepalingen dienen in het pand gekoppelde en werkende rookmelders aanwezig te zijn. Het besluit vermeldt dat de aanwezige rookmelders op batterijen hier niet aan voldoen.

Spoedeisend belang

5.    De door [verzoeker] gevraagde voorlopige voorziening strekt ertoe om bij wijze van voorlopige voorziening te voorkomen dat het college met toepassing van bestuursdwang overgaat tot de ontruiming van het pand.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter primair verzocht om het toepassen van bestuursdwang te schorsen totdat de Afdeling uitspraak in de bodemprocedure heeft gedaan. Subsidiair heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht om gefaseerde ontruiming van het pand, met dien verstande dat tot 1 september 2020 maximaal 12 personen en tot 1 december 2020 maximaal 4 personen in het pand mogen worden gehuisvest.

5.1.    Bij brief van 12 juni 2020 heeft het college desverzocht aangegeven dat het niet handhavend zal optreden totdat uitspraak is gedaan op het verzoek van [verzoeker] om het treffen van een voorlopige voorziening. Het college heeft tevens verklaard niet bereid te zijn handhavend optreden verder uit te stellen. De reden hiervoor is, zo staat in de brief, dat in het pand sprake is van een brandonveilige situatie.

5.2.    Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening.

Beoordeling verzoek

6.    [verzoeker] kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen en heeft daartegen hoger beroep ingesteld. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat met het bestaande gebruik voor kamerverhuur geen sprake is van illegaal gebruik van zijn pand en dat de rechtbank heeft miskend dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat het overgangsrecht, als opgenomen in artikel 10, lid 10.2, van de planregels van het paraplubestemmingsplan "Parkeernormen en archeologie" van toepassing is. Hij voert in dit verband aan dat het legale gebruik dat tot de peildatum - 13 juli 2017, de datum van inwerkingtreding van het paraplubestemmingsplan - plaatsvond, na die datum in dezelfde omvang is voortgezet en later zelfs in omvang is afgenomen. [verzoeker] stelt dat hij hiertoe voldoende stukken heeft overgelegd. Volgens [verzoeker] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zijn beroep op het overgangsrecht niet slaagt en dat het college bevoegd is tot handhavend optreden vanwege strijdigheid met het paraplubestemmingsplan.

6.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat [verzoeker] het exacte aantal bewoners van het pand op de peildatum niet heeft aangetoond en zich daarom niet kan beroepen op het overgangsrecht.

6.2.    Momenteel wonen er 13 personen in het pand. Naar voorlopig oordeel acht de voorzieningenrechter het niet uitgesloten dat [verzoeker] zich voor de bewoning in deze omvang kan beroepen op het overgangsrecht. De vraag of het beroep van [verzoeker] op het overgangsrecht slaagt en of het gebruik van het pand voor kamerverhuur voor meer dan vier personen om die reden in strijd is met het paraplubestemmingsplan, vergt echter nader onderzoek. Het eindoordeel daarover wordt aan de Afdeling in de bodemprocedure overgelaten. Voor de te treffen voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van het huidige aantal bewoners. Tot de datum van de uitspraak in de hoofdzaak mag het college het besluit niet uitvoeren op de enkele grond dat [verzoeker] handelt in strijd met art. 1, lid 1.17, van de planregels van het paraplubestemmingsplan door meer dan 13 personen in het pand te huisvesten.

6.3.    Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat niet wordt voldaan aan artikel 6.21, tweede en derde lid, van het Bouwbesluit 2012, omdat de daarbij voorgeschreven rookmelders niet in het pand zijn geplaatst, zodat sprake is van een brandonveilige situatie.

De voorzieningenrechter acht het belang van [verzoeker] om het gebruik van het pand voor kamergewijze verhuur te kunnen voortzetten minder zwaarwegend dan het algemeen belang bij het naleven van artikel 6.21, tweede en derde lid, van het Bouwbesluit 2012 en het opheffen van de brandonveilige situatie, totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. Ter zitting heeft [verzoeker] echter verklaard dat hij, om te voldoen aan artikel 6.21, tweede en derde lid, van het Bouwbesluit 2012, bereid is om de vereiste brandveiligheidsinstallatie in het pand op korte termijn te laten aanleggen en daarvoor ook al aannemers bereid heeft gevonden. De voorzieningenrechter zal daarom het besluit voor een periode van vier weken vanaf de datum van deze uitspraak schorsen om [verzoeker] in de gelegenheid te stellen de voorgeschreven rookmelders te installeren. Als hij daarin niet slaagt, mag het college na deze periode alsnog het besluit uitvoeren ter handhaving van het Bouwbesluit.

Conclusie

7.    Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek toe te wijzen en de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

8.    De overige beroepsgronden behoeven daarom in deze procedure geen bespreking meer.

9.    Het college dient op de hierna te vermelden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Best van 13 februari 2020, kenmerk PU20-00964/Pil9-06760, en van 27 september 2019, kenmerk CHZ-TC-19-00887/PU19-05785, voor een periode van vier weken vanaf de datum van deze uitspraak;

II.    bepaalt dat het college het besluit tot aan de datum van de uitspraak in de hoofdzaak niet mag uitvoeren op de enkele grond dat [verzoeker] handelt in strijd met art. 1, lid 1.17, van de planregels van het paraplubestemmingsplan door meer dan vier, maar niet meer dan 13 personen in het pand te huisvesten;

III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Best tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,00,00 (zegge; duizendtweeënnegentig euro), waarvan € 1.050,00,00 (zegge: duizendvijftig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Best aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.

408.