Uitspraak 201908403/1/R4


Volledige tekst

201908403/1/R4.
Datum uitspraak: 22 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Nigtevecht, gemeente Stichtse Vecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 oktober 2019 in zaak nr. 18/3307 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de woonboerderij en het bouwen van een erfafscheiding, tevens geluidsscherm, op het perceel aan de [locatie 1] te Nigtevecht.

Bij besluit van eveneens 13 juni 2017 heeft het college maatwerkvoorschriften vastgesteld voor de inrichting van [appellant] op het perceel aan de [locatie 2] te Nigtevegt.

Bij besluit van 23 juli 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de besluiten van 13 juni 2017, onder aanvulling van de motivering van de omgevingsvergunning, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 8 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2020, waar het college, vertegenwoordigd door M. Tekfaoui, P. Schoemaker en mr. S. Ralović, is verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vergezeld door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

1.    [appellant] woont aan de [locatie 2] en exploiteert daar een groothandel in ijzer- en staalschroot en oude non-ferrometalen. [vergunninghouder] woont in de woonboerderij aan de [locatie 1]. Dit gebouw bestaat uit een voormalige agrarische woning en een aangebouwde voormalige koestal. Op het perceel vinden geen agrarische activiteiten meer plaats. [vergunninghouder] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van de woonboerderij. De woonboerderij zal uitsluitend worden gebruikt voor woondoeleinden. Dit is in strijd met de bestemming "Agrarisch met waarden", die ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied noord" aan het perceel is toegekend. [vergunninghouder] heeft verder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een erfafscheiding van 3 m hoog, die tevens dient als geluidsscherm, tussen zijn perceel en het perceel van [appellant].

Bij het besluit van 13 juni 2017 heeft het college de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 2.10 en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), verleend. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het college op grond van artikel 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer maatwerkvoorschriften vastgesteld, waarmee de geluidgrenswaarden van de inrichting van [appellant] op de noordgevel van de woonboerderij voor de dagperiode zijn verhoogd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het gebruik van de voormalige koestal als woning ertoe leidt dat een geluidgevoelig object op korte afstand van de inrichting wordt toegevoegd. Door het stellen van maatwerkvoorschriften kan de gebruikswijziging doorgaan zonder het bedrijf van [appellant] te belemmeren, aldus het college.

[appellant] vreest dat de verlening van de omgevingsvergunning desondanks leidt tot belemmering van zijn bedrijf.

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht de reguliere voorbereidingsprocedure heeft toegepast. De gevraagde gebruikswijziging van de woonboerderij voldoet namelijk aan de voorwaarden van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor. Dat betekent ook dat geen goede ruimtelijke onderbouwing is vereist, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid kunnen verlenen. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de omgevingsvergunning in strijd is met het Afwijkingenbeleid 2014 (hierna: het Afwijkingenbeleid). De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Daarbij merkt zij op dat brandveiligheid geen welstandscriterium is. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat het betoog van [appellant] dat het college ten onrechte maatwerkvoorschriften heeft vastgesteld omdat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend, niet slaagt, gelet op wat hiervoor is overwogen over de omgevingsvergunning.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is op de gebruikswijziging. Hij voert daartoe aan dat het project niet valt onder één van de categorieën van gevallen in artikel 4 van bijlage II van het Bor. De omgevingsvergunning kan daarom uitsluitend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo worden verleend, zodat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is.

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat, ook als de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, kon worden verleend, het besluit ten onrechte geen goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

3.1.    De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

3.2.    Uit artikel 3.7, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo, volgt dat de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is indien de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo.

Naar het oordeel van de Afdeling is het college bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor, omgevingsvergunning te verlenen voor de gebruikswijziging van de woonboerderij, omdat wordt voldaan aan de voorwaarden van deze bepalingen. Het bebouwde oppervlakte en het bouwvolume worden namelijk niet vergroot en het perceel ligt binnen de bebouwde kom. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de reguliere procedure van toepassing is.

De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat de motivering van de omgevingsvergunning geen goede ruimtelijke onderbouwing hoeft te bevatten. Deze eis geldt alleen als omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, wordt verleend, wat hier niet het geval is. Dat een goede ruimtelijke onderbouwing zou ontbreken, is dus niet van belang. Wel moet het college op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, van de Wabo, motiveren dat verlening van de omgevingsvergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dat wordt hierna beoordeeld.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning voor de gebruikswijziging niet heeft kunnen verlenen omdat dit in strijd is met het Afwijkingenbeleid en een goede ruimtelijke ordening, aldus [appellant].

4.1.    In het Afwijkingenbeleid zijn richtlijnen genomen waaraan moet zijn voldaan voordat het college een omgevingsvergunning kan verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. In paragraaf 3.5.9 staat, voor zover van belang, dat een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 9 van bijlage II van het Bor kan worden verleend indien:

-    de ruimtelijke uitstraling van de nieuwe functie past binnen of aansluit bij het (woon)gebied;

-    de nieuwe functie geen afbreuk doet aan de mogelijk aanwezige waarden waaronder cultuurhistorische, architectonische of stedenbouwkundige waarden;

-    bij het bovengenoemde gebruik moet sprake zijn van een normale afwikkeling van verkeer en wordt voldaan aan de in het Gemeentelijk Verkeer en Vervoersplan opgenomen uitgangspunten met betrekking tot parkeren. De regel is dat parkeren op eigen erf dient plaats te vinden of dat de initiatiefnemer op eigen kosten parkeerplaatsen aanlegt in het openbaar gebied;

-    Er voldaan wordt aan de wettelijke eisen ten aanzien van milieu.

Volgens paragraaf 3.6 kan een omgevingsvergunning worden geweigerd indien het bouwplan tot gevolg heeft dat de gebruiksmogelijkheden van de gronden en gebouwen van (derde)belanghebbenden onevenredig worden beperkt.

4.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gebruikswijziging in overeenstemming is met het Afwijkingenbeleid en dat het college heeft kunnen concluderen dat de gebruikswijziging niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

De Afdeling overweegt daartoe dat het college ter zitting heeft toegelicht dat het perceel weliswaar grenst aan gronden met een agrarische bestemming of bedrijfsbestemming, maar dat zich op korte afstand tevens andere gronden met een woonbestemming bevinden. Er bestaat daarom geen aanleiding voor de conclusie dat de ruimtelijke uitstraling van de gevraagde woonfunctie niet past in het gebied. Dat er op het perceel cultuurhistorische, architectonische of stedenbouwkundige waarden zijn die worden aangetast door de gebruikswijziging en de beperkte externe verbouwingswerkzaamheden van de woonboerderij, is evenmin gebleken. Het college heeft in dat verband toegelicht dat er geen relevante externe bouwwerkzaamheden worden uitgevoerd, zodat de ruimtelijke situatie, op het toegestane gebruik na, niet verandert. Het college heeft verder gemotiveerd dat de gebruikswijziging niet leidt tot een toename van het verkeer of de parkeerbehoefte. Het gaat immers slechts om één wooneenheid, terwijl de verkeersbewegingen die samenhangen met het vroegere agrarische bedrijf komen te vervallen en op het perceel voldoende ruimte is om auto’s te parkeren.

Wat betreft het aspect "milieu" heeft het college geconcludeerd dat de geluidgrenswaarden ter plaatse van de woonboerderij in beperkte mate worden overschreden, indien de activiteiten van de inrichting van [appellant] worden uitgebreid. Het college heeft daarom bij het besluit van 13 juni 2017 maatwerkvoorschriften vastgesteld voor de inrichting. Daarmee is de toegestane geluidbelasting op de gevel van de woonboerderij verhoogd, met als doel dat de omgevingsvergunning niet leidt tot belemmering van de inrichting. Daarnaast is aan de omgevingsvergunning het voorschrift verbonden dat tussen het perceel en het perceel van [appellant] een geluidsscherm van 3 m hoog moet worden geplaatst. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich daarmee in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wordt voldaan aan de wettelijke eisen ten aanzien van milieu en dat verlening van de omgevingsvergunning niet leidt tot een onevenredige beperking van de gebruiksmogelijkheden van het perceel van [appellant].

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de gevraagde omgevingsvergunning voor de gebruikswijziging in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het welstandsadvies van Mooisticht (hierna: de Welstandscommissie) van 22 maart 2017 niet aan de omgevingsvergunning ten grondslag heeft mogen leggen. Volgens [appellant] heeft de Welstandscommissie ten onrechte positief geadviseerd over het plaatsen van een rieten kap op de woonboerderij. Dit levert namelijk brandgevaar op vanwege de nabijheid van de inrichting, aldus [appellant].

5.1.    Zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, beoordeelt de welstandscommissie of een bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. De criteria daarvoor staan in de welstandsnota en hebben betrekking op het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk en niet op de vraag of wordt voldaan aan brandveiligheidseisen. In wat [appellant] aanvoert bestaat daarom geen aanleiding voor de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het advies van de Welstandscommissie niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen.

Het betoog faalt.

6.    [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte maatwerkvoorschriften voor zijn inrichting heeft vastgesteld. Hij voert daartoe aan dat de maatwerkvoorschriften zijn vastgesteld vanwege de verleende omgevingsvergunning, terwijl die omgevingsvergunning volgens [appellant] geen stand kan houden.

Dit betoog faalt aangezien uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de omgevingsvergunning in stand blijft.

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Ten aanzien van [appellant] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Ten aanzien van [vergunninghouder] - die heeft verzocht om vergoeding van zijn reiskosten en de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand - bestaat evenmin aanleiding voor een vergoeding van de gemaakte proceskosten, nu het hoger beroep ongegrond is en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die desondanks aanleiding geven voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020

357-912.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan

[…]

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

[…]

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

[…]

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3° in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat

[…]

§ 3.2. De reguliere voorbereidingsprocedure

Artikel 3.7

1. Deze paragraaf is van toepassing op de voorbereiding van besluiten, tenzij paragraaf 3.3 daarop van toepassing is.

[…]

§ 3.3. De uitgebreide voorbereidingsprocedure

Artikel 3.10

1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:

a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°

[…]

Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht

Artikel 4

Voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen

[…]