Uitspraak 202000985/1/R4


Volledige tekst

202000985/1/R4.
Datum uitspraak: 22 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Veenendaal,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 januari 2020 in zaak nr. 18/4414 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2018 heeft het college aan [appellante] een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan, tot 31 december 2020.

Bij brief van 29 november 2018 heeft [appellante] beroep bij de rechtbank ingesteld wegens het niet tijdig beslissen door het college op haar bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2018.

Bij besluit van 8 januari 2019 heeft het college het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2018 ongegrond verklaard, dat besluit in stand gelaten en de door het college verschuldigde dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar vastgesteld op € 1.260,00.

Bij uitspraak van 3 januari 2020 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van 8 januari 2019 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. T.P. Grünbauer, advocaat te Ede, [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. C. van Deutekom, advocaat te Arnhem, en M.M.N. Cornelissen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] produceert en verkoopt zonwering en huurt daarvoor een pand op het perceel aan [locatie] te Veenendaal. Het pand bestaat uit een showroom van ongeveer 450 m2, een productieruimte en een kantoor. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nijverkamp" rust op het perceel de bestemming "Bedrijf", op grond waarvan onder meer een showroom is toegestaan. Detailhandel is volgens het bestemmingsplan niet toegestaan.

Volgens het college gebruikt [appellante] de showroom niet alleen voor verkoop van haar producten aan bedrijven, wat in overeenstemming is met het bestemmingsplan, maar ook voor verkoop aan particuliere klanten. Dat is in strijd met het detailhandelsverbod in het bestemmingsplan, aldus het college. Volgens [appellante] is geen sprake van detailhandel, omdat de producten in de showroom alleen worden getoond en de verkoop bij klanten thuis plaatsvindt. Toch heeft zij een omgevingsvergunning aangevraagd om de showroom gedurende tien jaar te mogen gebruiken voor particuliere klanten. Voor het geval dat het college niet bereid is de omgevingsvergunning voor een termijn van tien jaar verlenen, heeft [appellante] verzocht om deze voor een kortere termijn te verlenen.

Bij het besluit van 26 januari 2018 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan, voor een termijn van ongeveer drie jaar, tot 31 december 2020. [appellante] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Omdat het college niet tijdig een besluit op haar bezwaar nam, heeft zij het college in gebreke gesteld en vervolgens beroep bij de rechtbank ingesteld wegens het niet tijdig beslissen. Bij het besluit van 8 januari 2019 heeft het college alsnog op het bezwaar beslist en het besluit van 26 januari 2018 in stand gelaten.

De aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft overwogen dat het beroep wegens het niet tijdig beslissen van rechtswege is gericht tegen het besluit op bezwaar en heeft het beroep van [appellante] tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het gevraagde gebruik moet worden aangemerkt als detailhandel. Het ontvangen van particuliere klanten in de showroom zodat zij de producten kunnen zien en daarover kunnen worden geadviseerd is namelijk gericht op de verkoop van producten aan particuliere klanten. Dat het inmeten en de definitieve bestelling bij die klanten thuis plaatsvindt, maakt dit niet anders. Verder betekent het feit dat een showroom volgens het bestemmingsplan op het perceel is toegestaan, niet dat verkoop aan particuliere klanten is toegestaan, aldus de rechtbank.

De rechtbank heeft verder overwogen dat het, anders dan [appellante] betoogt, niet onmogelijk is om niet aan particuliere klanten te verkopen. Het detailhandelsverbod in het bestemmingsplan is volgens de rechtbank daarom niet zodanig gebrekkig of rechtsonzeker dat dit buiten toepassing moet worden gelaten. Tot slot heeft het college gemotiveerd dat de termijn van drie jaar voldoende is om de detailhandelsactiviteiten te verplaatsen naar een locatie waar dit wel is toegestaan, aldus de rechtbank.

Het beroep wegens het niet tijdig beslissen

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over haar beroep wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar.

3.1.    Voorafgaand aan de behandeling van het beroep van [appellante] ter zitting bij de rechtbank was al een besluit op haar bezwaar genomen. Daarbij is tevens de door het college verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig beslissen vastgesteld. In zoverre was het beoogde doel van het beroep wegens het niet tijdig beslissen al bereikt ten tijde van de zitting bij de rechtbank. Volgens de zittingsaantekeningen van de rechtbank heeft [appellante] over de verbeurde dwangsom meegedeeld zij eruit komt met het college. Vervolgens heeft de rechtbank meegedeeld dat zij niets doet met het beroep wegens het niet tijdig beslissen en hebben partijen verklaard dat zij daarmee akkoord zijn. Gelet op deze gang van zaken, moet het beroep wegens het niet tijdig beslissen worden geacht te zijn ingetrokken. De rechtbank heeft dan ook terecht geen oordeel daarover gegeven.

Het betoog faalt.

Gebruik showroom voor particuliere klanten

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de showroom voor particuliere klanten niet kan worden aangemerkt als detailhandel en dus niet in strijd is met het bestemmingsplan. De gevraagde omgevingsvergunning had daarom moeten worden geweigerd. [appellante] voert daartoe aan dat een showroom volgens het bestemmingsplan is toegestaan, dat uit de begripsbepaling volgt dat een showroom mag worden gebruikt voor het tonen van artikelen en/of materialen en dat daarbij geen onderscheid is gemaakt tussen particuliere en bedrijfsmatige klanten. Particuliere klanten mogen dus worden toegelaten tot de showroom. Verder kan dit gebruik niet worden aangemerkt als detailhandel, omdat het tonen van producten in de showroom niet is gericht op verkoop. De verkoop vindt plaats bij de particuliere klanten thuis, aldus [appellante].

[appellante] wijst er verder op dat haar situatie niet vergelijkbaar is met de situatie in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:96. De showroom van [appellante] is namelijk aanzienlijk kleiner dan de showroom in die zaak en bovendien was de showroom in die zaak in strijd met het bestemmingsplan.

4.1.    Artikel 1.27 van de planregels luidt: "Detailhandel: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen, die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van beroeps- of bedrijfsactiviteit, met dien verstande dat productiegebonden detailhandel ook is toegestaan."

Artikel 1.48 luidt: "Showroom: een gebouw of een gedeelte van een gebouw, dat door zijn indeling en inrichting kennelijk bestemd is voor het tonen van artikelen en/of materialen".

Artikel 3.1, aanhef en onder v, luidt: "De voor "Bedrijf" aangewezen gronden zijn bestemd voor: Showroom."

Artikel 3.4.1, aanhef en onder g, luidt voor zover van belang: "Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, zoals bedoeld in artikel 7.2 van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, wordt in ieder geval gerekend het gebruik voor detailhandel."

4.2.    De rechtbank heeft de werkwijze van [appellante] bij particuliere klanten als volgt beschreven. De klanten worden in het pand ontvangen, kunnen daar voorbeelden van de producten bekijken en worden daarover geadviseerd. Als een klant interesse toont, neemt een werknemer van [appellante] productstalen en prijslijsten mee naar de klant thuis, waar een definitieve keuze wordt gemaakt, het product wordt ingemeten en de koop wordt bevestigd. [appellante] heeft deze beschrijving door de rechtbank niet bestreden.

De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank het gevraagde gebruik terecht heeft aangemerkt als detailhandel als bedoeld in artikel 1.27 van de planregels. Het ontvangen van particuliere klanten in de showroom is namelijk gericht op het te koop aanbieden van de producten van [appellante] aan deze klanten. Dat de feitelijke koop veelal plaatsvindt bij die klanten thuis, doet daaraan niet af. Verder is het gebruik van het pand voor een showroom weliswaar toegestaan, maar uit artikel 3.1, in samenhang gelezen met artikel 3.4.1, aanhef en onder g, van de planregels volgt dat een showroom niet voor detailhandel mag worden gebruikt. De showroom mag dus niet worden gebruikt ten behoeve van activiteiten die gericht zijn op de verkoop van producten aan particuliere klanten. Dit betekent dat voor het gevraagde gebruik een omgevingsvergunning is vereist voor het afwijken van het bestemmingsplan. De door [appellante] genoemde verschillen met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 16 januari 2019, behoeven daarom geen verdere bespreking.

Het betoog faalt.

Rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de planregeling in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat het niet naleefbaar is om particuliere klanten uit het pand te weren.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het voor [appellante] niet onmogelijk is om de showroom geopend te houden zonder aan particuliere klanten te verkopen. Zij heeft daartoe overwogen dat [appellante] in haar presentatie aan de klanten en/of bij de ingang van haar pand kenbaar kan maken dat alleen aan bedrijven wordt verkocht. Verder kan zij bij het opnemen van een bestelling navraag doen naar de achtergrond van de klant, ook ten behoeve van de facturering. Tot slot kan [appellante] werken met een pasjessysteem voor de zakelijke markt, aldus de rechtbank. [appellante] heeft niet gemotiveerd waarom dit oordeel van de rechtbank onjuist is. Het betoog faalt reeds daarom.

6.    [appellante] betoogt verder dat gemeenteambtenaren bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat het gevraagde gebruik op het perceel is toegestaan en dat het college daarvan ten onrechte is teruggekomen.

Dit betoog is niet in het beroepschrift of de daarna in beroep ingediende aanvullende stukken aangevoerd. Anders dan [appellante] ter zitting bij de Afdeling stelde, is in haar bezwaarschrift tegen het besluit van 26 januari 2018, dat in beroep is herhaald en ingelast, evenmin aangevoerd dat bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat het gevraagde gebruik is toegestaan. Ook uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank volgt niet dat zij dit heeft aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog over het vertrouwensbeginsel niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

De termijn van de omgevingsvergunning

7.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de termijn van drie jaar te kort is om haar detailhandelsactiviteiten te verplaatsen naar een andere locatie. Het college heeft die termijn gekoppeld aan de plannen voor de herontwikkeling van de locatie aan de westzijde van de Groeneveldselaan voor perifere detailhandel. Het staat echter niet vast dat die herontwikkeling vóór afloop van de driejaarstermijn is afgerond, aldus [appellante].

7.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid voor een termijn van drie jaar heeft kunnen verlenen. De Afdeling overweegt daartoe dat het college heeft gemotiveerd dat het niet bereid is om de gevraagde omgevingsvergunning voor een termijn van tien jaar te verlenen omdat het toestaan van detailhandel op het perceel in strijd is met het beleid, zoals neergelegd in het document "Detailhandelstructuur Veenendaal, nu en in de toekomst" en tot ongewenste precedentwerking leidt.

Het college is wel bereid om de omgevingsvergunning voor een termijn van drie jaar verlenen, om [appellante] in staat te stellen om een locatie te vinden waar detailhandel is toegestaan. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een termijn van drie jaar daarvoor voldoende is. De Afdeling overweegt in dit verband dat [appellante] bij het betrekken van een nieuwe locatie niet uitsluitend afhankelijk van de herontwikkeling van de locatie aan de Groeneveldselaan. Weliswaar heeft het college in zijn besluiten verwezen naar de plannen voor die herontwikkeling en stond ten tijde van het besluit op bezwaar niet vast dat de herontwikkeling binnen de termijn van drie jaar kon worden afgerond. Zoals in het besluit van 26 januari 2018 is vermeld, kan [appellante] zich echter vestigen op elke gewenste plek waar detailhandel is toegestaan. De driejaarstermijn is dus niet uitsluitend ingegeven door de voorziene herontwikkelingsplannen voor de locatie aan de Groeneveldselaan.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020

357-912.