Uitspraak 201904381/1/R2


Volledige tekst

201904381/1/R2.
Datum uitspraak: 1 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Nij Beets, gemeente Opsterland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 23 april 2019 in zaak nr. LEE 18/3715 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college).

Openbare zitting gehouden op 1 juli 2020 om 10:30 uur.

Tegenwoordig:

Staatsraad mr. R. Uylenburg    voorzitter

Staatsraad mr. J. Hoekstra    lid

Staatsraad mr. P.H.A. Knol    rapporteur

griffier: mr. F.J.M. Stolk

Verschenen:

[appellante], bijgestaan door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en [gemachtigden];

Het college, vertegenwoordigd door mr. I.J. Wind-Middel, advocaat te Groningen, en P. Westerbeek;

De gemeente Opsterland en het college van burgemeester en wethouders van Opsterland, beide vertegenwoordigd door mr. W. Zwier, advocaat te Breda, en P. Stevens.

Bij brief van 5 april 2018, kenmerk 01514419, heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden wegens overtreding van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 12 oktober 2018, kenmerk 01581119, heeft het college [appellante] ontvankelijk verklaard in haar verzoek, voor het overige het door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek afgewezen.

Bij uitspraak van 23 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 april 2019 in zaak nr. LEE 18/3715;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 12 oktober 2018, kenmerk 01581119;

V.    verklaart het bezwaar van [appellante] van 3 mei 2018 tegen de brief van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 5 april 2018, kenmerk 01514419, niet-ontvankelijk;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.191,63 (zegge: tweeduizend honderdeenennegentig euro en drieënzestig cent), waarvan € 2.100,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Daartoe overweegt zij het volgende.

De staatssecretaris van Economische Zaken heeft voor het weer bevaarbaar maken van het Polderhoofdkanaal (hierna: PHK) bij besluit van 5 april 2013 aan de gemeente Opsterland een ontheffing verleend voor de inrichtingswerkzaamheden van de in artikel 11 van Ffw neergelegde verbodsbepalingen ten behoeve van het beschadigen, vernielen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de waterspitsmuis, grote modderkruiper en gestreepte waterroofkever. Ook is de ontheffing verleend voor het verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de kleine modderkruiper en groene glazenmaker. De ontheffing is geweigerd voor zover die was aangevraagd voor de bittervoorn, omdat voor die soort volgens de staatssecretaris geen verbodsbepaling wordt overtreden. Aan de ontheffing zijn diverse voorschriften verbonden op grond waarvan mitigerende en compenserende maatregelen moeten worden gerealiseerd. In de ontheffing staat dat deze wordt verleend voor het tijdvak van 5 april 2013 tot en met 20 april 2016. Het PHK is geschikt gemaakt voor recreatievaart en in het jaar 2015 voor het eerst weer daarvoor opengesteld.

U, mevrouw [appellante], heeft op 2 maart 2018 het college verzocht om handhavend op te treden tegen de gemeenten Opsterland en Smallingerland. Volgens u worden door het bevaarbaar zijn van het PHK, in strijd met artikel 3.5, tweede lid, van de Wnb, beschermde diersoorten verstoord. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat uw verzoek niet ook betrekking heeft op overtreding van artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb, want in uw verzoek wordt nergens melding gemaakt van het beschadigen of vernielen van voortplantings- of rustplaatsen.

De Afdeling moet ambtshalve, dat wil zeggen, ook zonder dat één van de partijen daar iets over aanvoert, nagaan of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college met juistheid heeft overwogen dat zijn brief van 5 april 2018 een besluit is in de zin van de Awb, waartegen de in die wet voorziene mogelijkheid van bezwaar openstaat. Er is sprake van een besluit als uw verzoek om handhaving kan worden aangemerkt als een aanvraag. En daarvoor is bepalend of u, mevrouw [appellante], belanghebbende bent, dat wil zeggen of u rechtstreeks wordt geraakt, door de beslissing op uw verzoek om handhaving.

Bij de beoordeling of iemand belanghebbende is bij handhaving van het in artikel 3.5, tweede lid, van de Wnb neergelegde verbod, is de ruimtelijke uitstraling van het project dat de gestelde overtreding veroorzaakt - in dit geval het bevaarbaar zijn van het PHK - niet relevant. Voor een natuurlijk persoon, dat willen zeggen een individu zoals u, is bepalend of de handeling die volgens het verzoek om handhaving plaatsvindt in strijd met artikel 3.5, tweede lid, een ruimtelijke uitstraling heeft op de woon- en leefomgeving van de verzoeker. Dat is zo, omdat een natuurlijke persoon bij de bestuursrechter alleen kan opkomen voor individuele belangen. Alleen een rechtspersoon, zoals een milieuorganisatie, kan opkomen voor ideële belangen.

Om belanghebbende te zijn, is het dus onvoldoende dat uw perceel deel uitmaakt van één van gebieden waar compenserende maatregelen moeten worden getroffen op grond van voorschriften, verbonden aan de ontheffing. Dat het water uit het PHK in verbinding staat met het water in de petgaten op uw perceel en dat de ontwikkeling van de natuurwaarden in het PHK in zijn algemeenheid invloed heeft op de ontwikkeling van natuurwaarden op uw perceel, is eveneens onvoldoende. Ook is het niet genoeg dat effecten die het bevaren van het PHK op beschermde dieren heeft, indirect gevolgen heeft voor de aanwezigheid van beschermde dieren op of nabij uw perceel, omdat dieren als gevolg van dat bevaren niet naar uw perceel kunnen migreren.

De handeling die volgens uw verzoek om handhaving plaatsvindt in strijd met artikel 3.5, tweede lid, is het verstoren van beschermde diersoorten door het bevaarbaar zijn van het PHK. De kortste afstand tussen het perceel waar u woont en het PHK is ruim 1,5 kilometer. Ook als daadwerkelijk dieren in het PHK opzettelijk worden verstoord, is niet gebleken dat dit, ondanks die afstand, enige ruimtelijke uitstraling op uw perceel zal hebben en daarmee invloed zal hebben op uw woon- en leefomgeving. Daarnaast is het, gelet op de afstand die het water vanaf het PHK naar uw perceel moet afleggen, uitgesloten dat golfslag of vertroebeling door het vaarverkeer op het PHK ertoe leidt dat op of in de directe omgeving van uw perceel beschermde dieren worden verstoord, als bedoeld in het tweede lid van artikel 3.5 van de Wnb.

De conclusie is dat u door het college en de rechtbank ten onrechte als belanghebbende bent aangemerkt. Omdat u geen belanghebbende bent, is uw verzoek geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en is de reactie op dit verzoek in de brief van 5 april 2018 geen besluit als bedoeld in dat artikel. U kon daartegen dus ook geen bezwaar maken. Gelet hierop heeft het college uw bezwaar ten onrechte ontvankelijk geacht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het voorgaande betekent dat uw hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, uw beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en het besluit van 12 oktober 2018 vernietigen. De Afdeling zal uw bezwaar tegen de brief van 5 april 2018 niet-ontvankelijk verklaren.

Het college moet de proceskosten die u voor het beroep en hoger beroep heeft gemaakt, vergoeden. De opgegeven reiskosten die de rechtsbijstandverlener heeft gemaakt voor de zittingen bij de rechtbank en de Afdeling zijn al begrepen in de vergoeding voor de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De opgegeven reiskosten voor [gemachtigde] komen niet voor vergoeding in aanmerking.

De procedure over dit handhavingsverzoek van u komt hiermee tot een definitief einde.

w.g. Uylenburg    w.g. Stolk
voorzitter    griffier

743.