Uitspraak 202002527/1/R4 en 202002527/2/R4


Volledige tekst

202002527/1/R4 en 202002527/2/R4.
Datum uitspraak: 22 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: voorzieningenrechter) op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Elst, gemeente Rhenen,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 11 maart 2020 in zaken nrs. 20/330 en 20/331 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rhenen.

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2019 heeft het college aan [appellant] onder oplegging van een dwangsom onder meer gelast de op het perceel [locatie] te Elst zonder omgevingsvergunning gebouwde schuur met aanbouw, te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 13 december 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 december 2019 vernietigd, voor zover het betrekking had op de last onder dwangsom ten aanzien van de oorspronkelijke schuur, en het college opgedragen om met betrekking tot deze schuur een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 9 april 2020 heeft het college opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar beslist en ten aanzien van de oorspronkelijke schuur een last onder bestuursdwang opgelegd strekkende tot het verwijderen en verwijderd houden van de schuur.

Tegen deze uitspraak van de rechtbank heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Bij dezelfde brief heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 juli 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.V. van de Burg, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.    Op het perceel van [appellant] staat een schuur met aanbouw. Volgens het college is de schuur zonder omgevingsvergunning gebouwd en is de schuur in strijd met de ter plaatse geldende bestemming "Agrarisch", omdat het perceel geen bouwvlak heeft. Bij besluit van 28 augustus 2019 heeft het college daarom aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). [appellant] kan aan de last voldoen door de schuur te verwijderen en verwijderd te houden. De last heeft betrekking op de gehele schuur, bestaande uit de oorspronkelijke schuur en de later aangebouwde delen. In het besluit op bezwaar heeft het college, voor zover hier van belang, het besluit van 28 augustus 2019 met betrekking tot de schuur in stand gelaten. Het college heeft het advies van de bezwaarschriftencommissie overgenomen en daarmee tevens artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo (het verbod om een zonder omgevingsvergunning gebouwd bouwwerk in stand te laten) aan de last ten grondslag gelegd.

De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, voor zover de last onder dwangsom ziet op de oorspronkelijke schuur en voor het overige in stand gelaten. De rechtbank heeft ten aanzien van de oorspronkelijke schuur overwogen dat [appellant] in 1987, toen hij het perceel in eigendom kreeg, op grond van artikel 40 van de Woningwet niet als overtreder kon worden aangemerkt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2196) heeft de rechtbank overwogen dat de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat het college wegens overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo aan [appellant] een last onder dwangsom oplegt ten aanzien van de zonder vergunning vóór 1 april 2007 op het perceel gebouwde schuur. De rechtbank heeft het college gewezen op de mogelijkheid om tegen de oorspronkelijke schuur op te treden met een last onder bestuursdwang en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Bij besluit van 9 april 2020 heeft het college opnieuw op het bezwaar beslist en aan [appellant] ten aanzien van de oorspronkelijke schuur een last onder bestuursdwang opgelegd wegens strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Nu dit besluit niet tegemoet komt aan het beroep van [appellant], wordt zijn beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 9 april 2020.

[appellant] stelt dat het college niet bevoegd was om terzake van de schuur handhavend op te treden en wil voorkomen dat hij de schuur moet verwijderen.

3.    De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage van deze uitspraak.

Hoger beroep

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de schuur. Volgens [appellant] is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat de schuur in de jaren '50 zonder bouwvergunning is gebouwd. [appellant] stelt dat er een vergunning is verleend, dan wel dat het college goedkeuring heeft gegeven voor de schuur. Het college moet volgens hem aantonen dat er geen vergunning of toestemming is. Verder stelt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de schuur onder het overgangsrecht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2010, partiële herziening 2013" valt. Volgens [appellant] kon de rechtbank niet volstaan met de overweging dat ter plaatse van de schuur geen bouwvlak is ingetekend, maar had moeten worden onderzocht wat eerdere bestemmingsplannen hebben bepaald. Ook stelt [appellant] dat er geen sprake is van een overtreding, omdat voor de herstelwerkzaamheden aan het dak na de brand in 2013 geen bouwvergunning was vereist. In dit verband stelt [appellant] dat het plaatsen van een nieuw dak geen verandering van de draagconstructie opleverde, geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte en geen uitbreiding van het bouwvolume. Volgens [appellant] heeft de rechtbank verder ten onrechte een onderscheid gemaakt tussen de oorspronkelijke schuur en de aanbouw.

4.1.    Niet in geschil is dat de oorspronkelijke schuur al sinds de jaren '50 op het perceel staat en dat [appellant] in 1987 eigenaar is geworden van het perceel waarop de schuur staat. In 2005 heeft [appellant] de aanbouw gerealiseerd. Partijen hebben ter zitting gesteld dat de aanbouw niet slechts een overkapping betreft, maar rondom muren heeft. Desgevraagd heeft [appellant] ter zitting gesteld dat hij de schuur na een brand in 2013 heeft opgeknapt. De oude muur van de oorspronkelijke schuur aan de kant van de aanbouw staat er niet meer, het nieuwe dak op de aanbouw is verhoogd en loopt door tot aan de daknok van de oorspronkelijke schuur. De voorzieningenrechter overweegt dat de schuur met aanbouw, gelet op het vorenstaande, één geheel is geworden en dat deze niet meer kan worden onderscheiden in een oorspronkelijk deel en een aanbouw. Geconcludeerd moet worden dat de oorspronkelijke schuur niet meer bestaat en dat de schuur naar aard en omvang is vergroot ten opzichte van de oorspronkelijke schuur. Nog daargelaten dat het bouwovergangsrecht uit artikel 43 van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2010, partiële herziening 2013" en artikel 14, tweede lid, aanhef en onder 1, van het daarvoor geldende bestemmingsplan "Kern Elst 1993" niet legaliseert, kan een beroep op het overgangsrecht [appellant] evenmin baten, omdat door de verbouwing een nieuwe schuur is ontstaan. [appellant] moet als bouwer van die schuur worden aangemerkt. Vast staat dat voor deze nieuwe schuur geen omgevingsvergunning is gevraagd of verleend. Het college was daarom bevoegd om handhavend op te treden.

4.2.    Nu er geen onderscheid meer bestaat tussen de oorspronkelijke schuur en het aangebouwde deel waardoor [appellant] als bouwer van het geheel moet worden aangemerkt, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college aan [appellant] op grond van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo geen last onder dwangsom ten aanzien van de oorspronkelijke schuur kon opleggen. De aangevallen uitspraak komt hierdoor voor vernietiging in aanmerking.

Het betoog slaagt.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan het college van handhavend optreden moest afzien. In dit verband betoogt hij dat hij niet gelooft dat de gemeente de afgelopen 60 jaar van niets wist, omdat het college beschikt over een luchtfoto uit 1983 waarop de schuur is te zien. [appellant] doet daarom een beroep op de verjaringstermijn van 20 jaar uit artikel 3:306 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en stelt dat het college niet meer handhavend kan optreden. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de last onder dwangsom niet in strijd is met het eigendomsrecht uit artikel 5:1 van het BW, het recht op ongestoord genot van zijn eigendom uit artikel 1 van het Protocol bij het EVRM en het recht op respect voor zijn privéleven uit artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de inbreuk op het recht van eigendom en op het recht op een privéleven gerechtvaardigd zijn met het oog op de naleving van wettelijke voorschriften en op het algemeen belang. In reactie op deze overweging stelt [appellant] dat er geen algemeen belang bestaat dat is gediend met de opgelegde last onder dwangsom. [appellant] verwijst voorts naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 juni 2006 in de zaak Hutten-Czapska (ECLI:CE:ECHR:2006:0619JUD003501497) en stelt dat de last die ziet op het afbreken van de schuur disproportioneel is. Volgens [appellant] heeft niemand last van de schuur, is er geen verzoek om handhaving ingediend en zou het college hem om die reden compensatie moeten bieden door de schuur te mogen laten staan totdat het perceel aan een derde wordt verkocht. Bovendien staan er volgens [appellant] in het plangebied van oudsher veel schuren waartegen het college niet optreedt, zodat het college ook ten aanzien van zijn schuur van handhavend optreden had moeten afzien.

5.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5.2.    Het college is niet bereid om een bouwvergunning te verlenen voor de schuur wegens het ontbreken van een bouwvlak op het perceel met de agrarische bestemming. Reeds hierom bestaat geen concreet zicht op legalisatie. Verder faalt het beroep op de verjaringstermijn uit het BW, reeds omdat na de brand in 2013 een nieuwe schuur is ontstaan die niet meer kan worden onderscheiden in een oorspronkelijk en een aangebouwd deel.

5.3.    De rechtbank heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling, overwogen dat het opleggen van de last onder dwangsom geen schending van het eigendomsrecht en het recht op privéleven oplevert. De rechtbank heeft overwogen dat de Wabo en de Wet ruimtelijke ordening, voor wat betreft het bestemmingsplan, onder meer dienen ter bescherming van rechten en vrijheden van derden en dat het in dit geval gaat om de naleving van het bestemmingsplan.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het algemeen belang dat is gediend met handhaving het belang om het ter plaatse geldende bestemmingsplan te handhaven. Een verwijzing naar het onder 5 vermelde arrest in de zaak Hutten-Czapska kan [appellant] niet baten, omdat het geen vergelijkbare situatie betreft. Het arrest in de zaak Hutten-Czapska gaat over de maximering van de huurprijs door de Poolse regering, waardoor een huiseigenaar de onderhoudskosten van de woning niet uit de huuropbrengsten kon bestrijden. Het EHRM vond de inmenging in het eigendomsrecht niet proportioneel en oordeelde dat er geen sprake was van een rechtvaardig evenwicht tussen het algemeen belang en de bescherming van de rechten van de individu. De voorzieningenrechter begrijpt dat [appellant] belang heeft bij instandlating van de schuur, omdat hij daarin zijn dieren houdt en midwinterhoorns bewaart. Echter, de omstandigheid dat [appellant] vooralsnog geen onderkomen heeft voor zijn dieren, maakt niet dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden moest worden afgezien.

5.4.    Voor zover [appellant] een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel overweegt de voorzieningenrechter dat [appellant] niet heeft aangetoond dat het hier om gelijke gevallen gaat die gelijk moeten worden behandeld. In dit betoog ziet de voorzieningenrechter dan ook geen grond voor het oordeel dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien.

5.5.    Gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden behoorde af te zien. Voor de door [appellant] gewenste compensatie bestaat geen grond.

Het betoog faalt.

Besluit van 9 april 2020

6.    Bij besluit van 9 april 2020 heeft het college, ten einde gevolg te geven aan de uitspraak van de rechtbank van 11 maart 2020, opnieuw op het bezwaar beslist voor zover het de oorspronkelijke schuur betreft. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, zal de voorzieningenrechter de aangevallen uitspraak vernietigen. Door deze vernietiging herleeft het besluit op bezwaar van 13 december 2019, voor zover dat was vernietigd, en heeft de door het college opgelegde last onder dwangsom betrekking op het verwijderen en verwijderd houden van de gehele schuur. Ook komt door vernietiging van de aangevallen uitspraak de grondslag aan het besluit van 9 april 2020 te ontvallen. De beroepsgronden gericht tegen dit besluit behoeven daarom geen bespreking.

Slotoverwegingen

7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, met uitzondering van de getroffen voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom wordt verlengd tot acht weken na de uitspraak van de rechtbank. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van het college van 13 december 2019 alsnog ongegrond verklaren. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.    Ter zitting heeft het college gesteld dat de begunstigingstermijn waarbinnen [appellant] kan voldoen aan de opgelegde last onder dwangsom, wordt verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Indien [appellant] de schuur niet binnen twee weken na deze uitspraak heeft verwijderd, zal van rechtswege een dwangsom worden verbeurd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

10.    Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het door [appellant] in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 maart 2020 in zaken nrs. 20/330 en 20/331, met uitzondering van de getroffen voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom wordt verlengd tot acht weken na de uitspraak van de rechtbank;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rhenen van 9 april 2020, kenmerk 497232;

V.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;

VI.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. De Jong
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020

628.

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 1

Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:19, eerste lid

Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

Artikel 8:86, eerste lid

Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

Artikel 8:114, eerste lid

Indien de hogerberoepsrechter de uitspraak van de rechtbank geheel of gedeeltelijk vernietigt, houdt de uitspraak tevens in dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht vergoedt, tenzij de hogerberoepsrechter bepaalt dat het griffierecht door de griffier aan de indiener wordt terugbetaald.

Burgerlijk wetboek

Artikel 3:306

Indien de wet niet anders bepaalt, verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaren.

Artikel 5:1

1. Eigendom is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben.

2. Het staat de eigenaar met uitsluiting van een ieder vrij van de zaak gebruik te maken, mits dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen en de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen daarbij in acht worden genomen.

3. De eigenaar van de zaak wordt, behoudens rechten van anderen, eigenaar van de afgescheiden vruchten.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.

Artikel 2.3a, eerste lid

Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.

Woningwet (oud)

Artikel 40, eerste lid

Het is verboden:

a. te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning,

b. een bouwwerk, standplaats of deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.

Bestemmingsplan "Buitengebied 2010, partiële herziening 2013"

Artikel 43

43.1 Overgangsrecht bouwwerken

a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a. een omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a. met maximaal 10%.

c. Het bepaalde onder a. is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

Bestemmingsplan "Kern Elst 1993"

Artikel 14, tweede lid

Overgangsbepalingen voor bestaande bouwwerken, die afwijken van het plan.

1. Bouwwerken, welke op het tijdstip van het in ontwerp ter visie leggen van dit plan reeds bestaan of in uitvoering zijn, dan wel na dat tijdstip nog gebouwd kunnen worden krachtens een reeds verleende of nog te verlenen bouwvergunning en welke afwijken van het plan, mogen, voorzover gelegen boven peil:

- gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd en tot 15% van de inhoud worden uitgebreid;

- in geval van verwoesting door een calamiteit geheel worden vernieuwd en tot 15% van de inhoud worden uitgebreid zonodig met een overschrijding van ter plaatse geldende bouwgrenzen, op voorwaarde dat de aanvraag om bouwvergunning binnen twee jaar na de calamiteit wordt ingediend, een en ander mits:

a. de afwijking ten opzichte van het plan - behoudens genoemde uitbreidingen - naar de aard niet wordt vergroot;

b. het aantal woningen niet wordt vergroot;

c. bij uitbreiding de bouwhoogte van de bouwwerken niet groter wordt dan voorheen, behoudens geringe vergroting van de hoogte, voorzover dit noodzakelijk is ter voldoening aan bouwtechnische voorschriften;

2. Het gestelde onder 1 is niet van toepassing indien de gemeente een onteigeningsbesluit heeft genomen.