Uitspraak 201806905/1/R4


Volledige tekst

201806905/1/R4.
Datum uitspraak: 15 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Bunnik,

en

de raad van de gemeente Bunnik,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "BP [locatie 1] (Odijk) en [locatie 2] (Werkhoven)" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2020, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. J.P.C. Obbink, advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door F.H.M. Odijk, bijgestaan door mr. J.H.B. Averdijk, advocaat te Enschede, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door mr. J.J. van Nuland, rechtsbijstandverlener te Utrecht, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan heeft betrekking op twee locaties, de [locatie 2] te Werkhoven en de [locatie 1] te Odijk. Het plan voorziet in de verplaatsing van [belanghebbende] naar [locatie 1] te Odijk en de realisering van woningbouw op [locatie 2] te Werkhoven, waar [belanghebbende] nu is gevestigd. Het perceel aan de [locatie 1] had deels een agrarische bestemming en deels reeds een bedrijfsbestemming met de nadere aanduiding "loonbedrijf". De verplaatsing van het loonbedrijf naar deze locatie vergt een verruiming van de bebouwingsmogelijkheden en het bestemmingsvlak. Daar wordt in het voorliggende bestemmingsplan in voorzien.

[appellant] en anderen wonen in de omgeving van de [locatie 1] en hun beroep richt zich uitsluitend tegen dit plandeel. Volgens hen maakt het plan ten onrechte de vestiging en uitbreiding van een bedrijf mogelijk in een kwetsbaar landelijk gebied.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Ontvankelijkheid

3.    De raad voert aan dat [appellant] weliswaar ontvankelijk is, maar [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F] en [appellant G] geen belanghebbenden zijn, omdat zij op een te grote afstand van het plangebied wonen en daarop geen of slechts beperkt zicht hebben.

3.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit dient als correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft betrokkene geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zijn, wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

3.2.    [appellant A] woont op een afstand van ongeveer 460 meter van het plangebied. [appellant F] en [appellant C] wonen op ongeveer 350 meter afstand en [appellant B] woont daar circa 290 meter vanaf. Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling acht de Afdeling niet aannemelijk dat deze een zodanige ruimtelijke impact heeft dat zij daar op deze afstanden feitelijke gevolgen van zullen ondervinden. [appellant A], [appellant F], [appellant C] en [appellant B] zijn dan ook geen belanghebbenden, zodat zij geen beroep konden instellen tegen het bestreden besluit.

Het beroep, voor zover door of namens hen ingesteld, is niet-ontvankelijk. Dit betekent dat het beroep in zoverre niet inhoudelijk kan worden behandeld.

3.3.    [appellant G], [appellant E] en [appellant D] zijn belanghebbenden, zodat zij beroep konden instellen tegen het bestreden besluit. Het is namelijk niet uitgesloten dat zij feitelijke gevolgen zullen ondervinden van de mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling. [appellant E] en [appellant D] wonen op een afstand van ongeveer 130 meter van de locatie en zij hebben daar vanaf hun perceel zicht op. Weliswaar woont [appellant G] op een grotere  afstand, op ongeveer 230 meter, maar ook hij heeft vanaf zijn perceel direct zicht op de locatie.

Het beroep, voor zover ingesteld door of namens [appellant G], [appellant E] en [appellant D], is ontvankelijk. Dit betekent dat hun beroep inhoudelijk kan worden behandeld.

Beroepsgronden

4.    [appellant], [appellant G], [appellant E] en [appellant D] (hierna: [appellant] en anderen) betogen dat ten onrechte de indruk wordt gewekt dat het om de schaalvergroting van een toegestaan agrarisch loonwerkersbedrijf gaat. De bedrijfsvoering van [belanghebbende] is volgens hen vooral gericht op wegenbouw en grondverzet. Dit blijkt ook uit de toegestane nokhoogte van 9 meter voor bebouwing ter plaatse. Nu het voor de ruimtelijke onderbouwing noodzakelijk is om inzicht te hebben in de bestaande bedrijfsactiviteiten, had de raad dit moeten onderzoeken. De raad stelt volgens hen ten onrechte dat de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] aan de [locatie 1], gelet op de bestemming, zijn toegestaan, nu de daar bestemde activiteiten al jaren niet meer plaatsvinden. Bovendien is het aannemelijk dat de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] in de nabije toekomst vooral niet-agrarisch van aard zullen zijn.

Volgens [appellant] en anderen maakt het plan ten onrechte de vestiging en uitbreiding van een bedrijf mogelijk in een kwetsbaar landelijk gebied, waardoor een onaanvaardbare aantasting van het landelijke karakter plaatsvindt. Het gaat volgens hen om een bedrijf met zwaar materieel dat veel verkeersbewegingen zal genereren, waardoor het op een bedrijventerrein thuishoort. Ter zitting hebben [appellant] en anderen er ter illustratie van de te verwachten verkeersproblemen op gewezen dat volgens het structuurplan van de gemeente Bunnik (2008) en de Woonvisie 2017-2021 extra woningbouw aanstaande is in de te ontwikkelen woonwijk Vinkenburg en dat de ontsluitingsroute van het bedrijf, die door de beoogde wijk Vinkenburg loopt, zal leiden tot meer overlast.

4.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat niet is gesuggereerd dat slechts sprake is van schaalvergroting van een agrarisch loonwerkbedrijf. Er is volgens de raad gekeken naar en getoetst op de concrete activiteiten van het bedrijf. Op basis hiervan is gedefinieerd wat ter plaatse is toegestaan. Volgens de raad was in de aanloop naar de planvorming reeds duidelijk dat het betreffende bedrijf zich kenmerkt door het uitzetten van grote landbouw- en grondverzetmachines. Het bedrijf voert werkzaamheden uit ten behoeve van de agrarische sector, maar is ook actief in de weg- en waterbouw. De verhouding tussen deze werkzaamheden wisselt. Dit is volgens de raad afhankelijk van het seizoen en van de economische omstandigheden. De werkzaamheden op het gebied van agrarisch loonwerk, alsmede loonwerk in grondverzet in weg- en waterbouw passen binnen de in het bestemmingsplan gegeven definitie van loonbedrijf. Volgens de raad vraagt de omvang van het materieel om een ruime inrijhoogte om schade aan de bovenzijde van de ingang te voorkomen. Volgens de raad is de grootste en hoogste machine binnen het bedrijf een grashark van ongeveer 4,5 meter. Deze grashark wordt gebruikt voor agrarische loonwerkactiviteiten. Daarnaast vinden in de loods ook reparatiewerkzaamheden plaats, waarvoor inpandig een bovenkraan wordt gebruikt. Het gebruik van die bovenkraan brengt met zich mee dat de nokhoogte enkele meters hoger moet zijn dan de maatgevende machines, aldus de raad.

4.2.    In het vorige plan "Buitengebied Bunnik 2011" was aan de gronden aan de [locatie 1] deels de bestemming "Bedrijf" met de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 16" en deels de bestemming "Agrarisch" toegekend. Op grond van artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels was op de gronden met de bestemming "Bedrijf" een loonbedrijf toegestaan. Op grond van artikel 3, lid 3.5.2, aanhef en onder a, van de planregels was op de gronden met de bestemming "Agrarisch" een agrarisch loonwerkbedrijf toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit bij een bestaand agrarisch bedrijf.

In het voorliggende plan is aan de gronden aan de [locatie 1] de bestemming "Bedrijf" en de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - loonbedrijf" toegekend. Artikel 1, lid 1.35, van de planregels luidt: "1.35 loonbedrijf: een bedrijf dat in opdracht bepaalde werkzaamheden verricht op locatie van opdrachtgevers en daarvoor landbouw- en grondverzetmachines met bijbehorende vakmensen tegen betaling ter beschikking stelt." Op grond van artikel 3, lid, 3.1, aanhef en onder a, van de planregels is ter plaatse van de gronden met de bestemming "Bedrijf" een loonwerkbedrijf toegestaan.

De Afdeling stelt vast dat onder de definitie van artikel 1, lid 1.35, van de planregels zowel een agrarisch loonwerkbedrijf als loonwerkbedrijf in grondverzet in weg- en waterbouw kan vallen. Ook het vorige plan maakte ter plaatse van het plangebied zowel een loonwerkbedrijf in grondverzet in weg- en waterbouw als een agrarisch loonwerkbedrijf mogelijk, zij het dat dat laatste  alleen mocht als ondergeschikte nevenactiviteit bij een bestaand agrarisch bedrijf. Dat de bestemde activiteiten al jaren niet meer plaatsvinden in het plangebied is niet relevant. Dit laat immers onverlet dat het vorige plan wel in deze planologische mogelijkheid voorzag. Anders dan [appellant] en anderen stellen, heeft de raad afdoende inzicht gehad in de activiteiten van het loonwerkbedrijf. In paragraaf 2.4 van de plantoelichting staat dat de activiteiten van het loonwerkbedrijf uiteenlopend zijn van het verhuren van grondverzetmachines tot het faciliteren van landbouwmachines. Nu beide soorten bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] passen binnen de ter plaatse geldende bedrijfsbestemming, is het voor de beoordeling van het plan niet relevant of die bedrijfsactiviteiten in de nabije toekomst vooral niet-agrarisch van aard zullen zijn. De Afdeling is daarom van oordeel dat het plan in zoverre zorgvuldig tot stand is gekomen.

Het betoog slaagt niet.

4.3.    In paragraaf 4.3 van de plantoelichting wordt ingegaan op het effect van de beoogde ontwikkeling op de verkeersstructuur. Uit de plantoelichting blijkt dat het totaal aantal motorvoertuigbewegingen (hierna: mvt) als gevolg van de ontwikkeling maximaal 244 bewegingen per etmaal zal zijn. Ten opzichte van de huidige situatie is dit een toename van 190 mvt. Daarbij wordt opgemerkt dat dit een berekening is op basis van de maximale invulling binnen de vereisten van het Activiteitenbesluit. Wanneer de huidige bedrijfssituatie in Werkhoven als representatieve situatie wordt genomen, is het aantal verkeersbewegingen volgens de plantoelichting circa 15 tot 20 mvt per etmaal. In de plantoelichting staat verder dat de Burgweg, waar de doodlopende Schadewijkerweg op aansluit, de functie van 'erftoegangsweg' heeft. Voor dergelijke wegen wordt op basis van CROW kencijfers een bovengrens van 6.000 mvt per etmaal gehanteerd. Volgens cijfers van de provincie Utrecht is de intensiteit op de Burgweg momenteel 2.760 mvt per etmaal, waardoor deze weg voldoende capaciteit heeft om de toename van het aantal mvt als gevolg van de ontwikkeling op te vangen, aldus de plantoelichting. Deze cijfermatige informatie uit de plantoelichting is niet in geschil.

De Afdeling stelt vast dat ook met de berekende maximale toename aan mvt ruim onder de bovengrens van 6.000 mvt per etmaal wordt gebleven. De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een onaanvaardbare verkeershinder. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het verkeer als gevolg van het plan vanwege de aard daarvan zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het landelijk karakter van het woongebied van [appellant] en anderen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plangebied zich bevindt in een buitengebied met meerdere agrarische bedrijven in de omgeving, waardoor de aard van het bestaande verkeer, bestaande uit omvangrijke voertuigen, niet wezenlijk anders is dan het verkeer dat ten gevolge van de ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt.

Het betoog slaagt niet.

5.    [appellant] en anderen betogen dat de onderzoeken die ten grondslag liggen aan het besluit om voor deze locatie te kiezen, ontbreken, waardoor geen inzicht is verschaft in de door de gemeente gemaakte afwegingen om niet voor een alternatieve locatie te kiezen. Zowel door de gemeente als door één van de appellanten is een alternatieve locatie aangeboden, waar de raad ten onrechte geen melding van maakt. Volgens [appellant] en anderen stelt de raad verder ten onrechte dat de vestiging van het bedrijf aan de [locatie 1] noodzakelijk is omdat in de directe nabijheid een aantal agrarische klanten zijn gevestigd.

5.1.    De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

5.2.    In paragraaf 2.2 van de plantoelichting staat dat [belanghebbende] in de afgelopen jaren verschillende locaties heeft onderzocht in overleg met de gemeente Bunnik om te kijken of deze locaties een alternatief zouden kunnen zijn voor de bedrijfsvoering van [belanghebbende] vanuit de dorpskern van Werkhoven. In de plantoelichting wordt een opsomming van de volgende locaties gegeven: Achterdijk 78, Oostromsdijkje 2, Provincialeweg (Oskam), Leemkolkweg 1a, Leemkolkweg 14, MOB-complex aan de Burgweg. Volgens de plantoelichting zijn al deze locaties om verschillende redenen door de gemeente Bunnik niet akkoord bevonden. Naast deze locaties is ook onderzocht of de bestaande bedrijventerreinen alternatieve vestigingslocaties zijn. Uit dit onderzoek is gebleken dat op bestaande bedrijventerreinen geen alternatieven voorhanden zijn die passend zijn voor het bedrijf van [belanghebbende]. Ook is onderzocht of de vestiging op een nieuw bedrijventerrein langs de A12 tot de mogelijkheden behoort. In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (hierna: PRS) is echter een regionaal programma voor bedrijventerreinen opgenomen. Een nieuw bedrijventerrein in de oksel van de op- en afrit van de A12 bij Bunnik, zoals aangeduid in de gemeentelijke Structuurvisie, is hierin niet opgenomen. Op 12 december 2016 is een herijking van de PRS vastgesteld. De zienswijze van de gemeente Bunnik hierop ten aanzien van het stedelijk programma voor bedrijventerreinen heeft volgens de plantoelichting niet geleid tot aanpassing van de PRS op dit onderdeel. In de plantoelichting staat dan ook dat hierdoor de kans op realisering van een nieuw bedrijventerrein langs de A12 op korte termijn nihil is.

Verder staat in de plantoelichting dat binnen het buitengebied van Bunnik de nieuwvestiging van een niet-agrarisch bedrijf op gespannen voet staat met de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 Provincie Utrecht (herijking 2016) (hierna: de PRV). Hergebruik van bestaande agrarische bebouwing voor een niet-agrarische bedrijfsvoering is geen mogelijkheid, omdat op grond van de PRV dan minimaal 50% van de aanwezige agrarische bebouwing gesloopt moet worden. Een locatie met een niet-agrarische bedrijfsbestemming heeft daarom de voorkeur. Daarnaast geniet volgens de plantoelichting, gezien de lokale binding van [belanghebbende], een locatie binnen de gemeente Bunnik de voorkeur. Tevens is het voor de bedrijfsvoering en het toezicht op het machinepark gewenst dat bij het bedrijf gewoond kan worden. Zo is volgens de plantoelichting [belanghebbende] uiteindelijk terechtgekomen bij de locatie aan de [locatie 1]. Deze locatie heeft reeds een niet-agrarische bestemming, zodat de beoogde bedrijfsverplaatsing niet leidt tot een toename van het aantal niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. Daarnaast is op de locatie reeds een woning aanwezig, welke ingezet kan worden als bedrijfswoning bij het loonbedrijf, aldus de plantoelichting.

5.3.    Ter zitting hebben [appellant] en anderen toegelicht dat zowel door de gemeente als door één van hen een alternatieve locatie is aangeboden. De door hen aangedragen alternatieve locatie betreft het terrein aan de Parallelweg. De raad heeft ter zitting nader toegelicht dat deze locatie is bekeken, maar dat daar niet voor is gekozen omdat er een agrarische bestemming op rust en de PRV zich verzet tegen de wijziging van een agrarische bestemming naar een bedrijfsbestemming. Dit geldt volgens de raad ook voor de gronden die in eigendom zijn van de gemeente naast het bedrijventerrein Raaphof.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad de voor- en nadelen van de alternatieve locaties voldoende heeft meegenomen in zijn belangenafweging. De Afdeling ziet, gelet op hetgeen in paragraaf 2.2. van de plantoelichting is opgenomen, geen aanleiding voor het oordeel dat , geen inzicht is verkregen in de door de gemeente gemaakte afwegingen om niet voor een alternatieve locatie te kiezen. Het betoog slaagt niet.

6.    [appellant] en anderen stellen dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de bestemmingswijziging leidt tot een afname van de oppervlakte aan bedrijfsbebouwing. Het plan leidt volgens hen juist tot een toename. Verder wordt de totale oppervlakte van het bestemde perceel volgens hen verdrievoudigd.

6.1.    De raad stelt dat uit een vergelijking van de bouwoppervlaktes blijkt dat het vorige bestemmingsplan in totaal 4.436 m² aan bedrijfsbebouwing voor een loonbedrijf toestond, verdeeld over twee locaties. Het bestemmingsplan maakt in totaal 3.373 m² aan bedrijfsbebouwing mogelijk voor een loonbedrijf op één locatie. Volgens de raad is naar aanleiding van de zienswijze van [appellant] en anderen het bestemmingsplan aangepast op de locatie [locatie 1] om de bedrijfsbestemming niet groter te maken dan noodzakelijk is voor de bedrijfsactiviteiten. Zo is aan het achterste deel van het perceel de bestemming "Groen" en de functieaanduiding "specifieke vorm van groen - helofytenfilter" toegekend. Dit is ook gedaan op een klein driehoekig deel op het oostelijke deel van het plangebied. De bedrijfsbestemming is daarmee verkleind. Tevens is het bouwvlak iets verkleind, zodat er meer afstand wordt gecreëerd tussen het bouwvlak en de watergang ten oosten van het perceel. Volgens de raad is de bestemming voor het bedrijf daarmee niet groter dan noodzakelijk is voor haar bedrijfsactiviteiten.

6.2.    Op grond van artikel 3, lid 3.2.3, aanhef en onder a, van de planregels van het vorige plan was op de gronden aan de [locatie 1] met de bestemming "Agrarisch" een maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing toegestaan van 4.000 m². Op grond van artikel 6, lid  6.1, aanhef en onder a, van de planregels van het vorige plan was op de gronden aan de [locatie 1] met de bestemming "Bedrijf" een maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing toegestaan van 1.188 m². Daarmee was de maximaal toegestane oppervlakte voor bedrijfsbebouwing aan de [locatie 1] 5.118 m². Op grond van artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels van het voorliggende plan is de maximaal toegestane oppervlakte voor bedrijfsbebouwing aan de [locatie 1] 3.373 m². De vergelijking met het vorige planologische regime is niet betwist door [appellant] en anderen.

6.3.    De Afdeling laat gelet op de onder 6 weergegeven beroepsgrond het betoog van de raad over de oppervlakte aan bedrijfsbebouwing op de gronden aan de [locatie 2] in Werkhoven buiten beschouwing. De Afdeling heeft daarom alleen de oppervlakte aan bedrijfsbebouwing op de gronden aan de [locatie 1] in het voorliggende plan vergeleken met die in het vorige plan. Ter zitting hebben [appellant] en anderen aangegeven dat zij bij hun betoog over de toename van de oppervlakte aan bedrijfsbebouwing zijn uitgegaan van de feitelijke bebouwing op de gronden aan de [locatie 1]. De Afdeling overweegt dat in het kader van de beoordeling van een eventuele toename van de oppervlakte aan bedrijfsbebouwing de maximale planologische mogelijkheden worden bezien. In dat kader is weliswaar door de vergroting van de bestemming "Bedrijf" ten opzichte van het vorige plan de maximaal toegestane oppervlakte voor bedrijfsbebouwing op de gronden met de bestemming "Bedrijf" toegenomen, maar dat maakt niet dat daardoor op het gehele perceel aan de [locatie 1] meer bedrijfsbebouwing wordt toegestaan. Aan het perceel aan de [locatie 1] waren twee bestemmingen toegekend waarop in beide gevallen bedrijfsbebouwing was toegestaan. De totale toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing is in het voorliggende plan ten opzichte van het hiervoor geldende regime daarom niet toegenomen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de in het plan mogelijk gemaakte bebouwingsmogelijkheden niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog slaagt niet.

7.    [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 3.8, lid 1, aanhef en onder b, van de PRV, omdat niet is aangetoond dat er sprake is van een economische noodzaak. De onderbouwing die in de plantoelichting wordt gegeven is volgens hen niet locatie-specifiek. [appellant] en anderen betwijfelen of de provincie juist is geïnformeerd over de aard en de omvang van de bedrijfsactiviteiten. De schaal van de uitbreiding maakt volgens hen ook dat de beoogde bestemming niet overeen komt met het doel en de strekking van de PRV.

7.1.    Artikel 3.8 van de PRV luidt:

"Bestaande stedelijke functies, anders dan wonen

1. Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘landelijk gebied’ kan bestemmingen en regels bevatten die toestaan dat:

a. percelen bestemd voor specifieke stedelijke functies een andere stedelijke functie krijgen, niet zijnde permanente bewoning van een recreatiewoning, kantoor of detailhandel, onder de voorwaarde dat de functiewijziging naar aard en omvang, op basis van een integrale afweging, niet leidt tot een toename van de invloed op de omgeving, dat bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden worden behouden en dat omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd;

b. stedelijke functies worden uitgebreid met maximaal 20% van de bebouwingsmogelijkheden onder het vigerende planologisch regime. Van deze maximale uitbreiding kan afgeweken worden mits er sprake is van een economische noodzaak. Ook het bestemmingsvlak kan worden uitgebreid indien er sprake is van een economische noodzaak.

2. De toelichting op een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘landelijk gebied’ bevat een ruimtelijke onderbouwing, waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan."

De toelichting op artikel 3.8 van de PRV luidt:

"[…] Tweede lid, sub b: Voor bestaande stedelijke functies is een uitbreidingsmogelijkheid van 20% ten opzichte van het vigerende planologische regime in het algemeen toereikend. Van een economische noodzaak is sprake als aangetoond wordt dat de uitbreiding nodig is voor de continuïteit voor het bedrijf."

7.2.    Op de gronden met de bestemming "Bedrijf" is artikel 3.8 van de PRV van toepassing, omdat sprake is van verstedelijking van het landelijk gebied. In paragraaf 3.2.2 van de plantoelichting staat dat de [locatie 1] in het landelijk gebied ligt en dat de toekomstige bebouwingsmogelijkheden op de gronden met de bestemming "Bedrijf" meer bedragen dan de huidige bebouwingsmogelijkheden en dat daardoor de in artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PRV genoemde uitbreidingsmogelijkheid van 20% wordt overschreden. De provincie heeft echter aangegeven voor dit specifieke geval af te willen wijken en op het perceel ruimere bebouwingsmogelijkheden toe te staan, aldus de plantoelichting.

In paragraaf 2 van de plantoelichting staat dat [belanghebbende] sinds begin 2017 is gevestigd op twee locaties binnen de gemeente Bunnik. De vestiging op 2 locaties en de decentrale ligging van de locatie in Werkhoven is inefficiënt doordat er meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Daarnaast heeft volgens de plantoelichting één locatie als voordeel dat er sprake is van efficiënter ruimtegebruik en efficiënter werken, waardoor ook een duidelijk bedrijfseconomisch voordeel ontstaat. Daarbij speelt volgens de plantoelichting ook dat de concentratie van locaties en bebouwing, ondanks de afname van de bestaande bebouwingsoppervlakte, de mogelijkheid biedt tot een schaalvergroting van het bedrijf. Hierin schuilt volgens de plantoelichting de bedrijfseconomische noodzaak van het plan.

In de zienswijzennota is verder uiteengezet dat de raad de provincie Utrecht heeft geïnformeerd over de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. In de zienswijzennota is de reactie van de provincie opgenomen. De provincie heeft aangegeven dat ten tijde van het vooroverleg nog onvoldoende was aangetoond wat de economische noodzaak was van de gewenste uitbreiding. In de toelichting op het ontwerpbestemmingsplan is de raad hier nader op ingegaan. Met deze nadere toelichting kan de provincie instemmen. Daarbij heeft de provincie in overweging genomen dat alternatieve locaties niet voorhanden zijn, het bedrijf op de huidige locatie een bebouwingsoppervlakte van 2.700 m² heeft, een niet passend bedrijf uit de kern Werkhoven vertrekt en dat de achterblijvende locatie wordt ingevuld met woningbouw.

7.3.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het plan niet in strijd is met artikel 3.8 van de PRV, nu voldoende is aangetoond dat de uitbreiding nodig is voor de continuïteit voor het bedrijf en dat daarmee sprake is van een economische noodzaak. Anders dan [appellant] en anderen stellen, wordt in de plantoelichting een locatie-specifieke onderbouwing gegeven. De provincie heeft kennis genomen van de informatie in de plantoelichting en is op grond daarvan akkoord met het plan. In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de schaal van de uitbreiding maakt dat de beoogde bestemming niet overeenkomt met het doel en de strekking van de PRV. Het betoog slaagt niet.

8.    [appellant] en anderen betogen dat de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden zich niet verdragen met het gemeentelijke landschapsontwikkelingsplan. In dat kader verwijzen zij naar de in paragraaf 3.3.1 van de plantoelichting genoemde ruimtelijke kwaliteiten van het plangebied.

8.1.    In paragraaf 3.3.1 van de plantoelichting staat dat het landschapsontwikkelingsplan van toepassing is op [locatie 1]. Deze locatie ligt in het deelgebied Kromme Rijngebied, waarvan de ruimtelijke kwaliteiten in de plantoelichting zijn opgesomd. Deze kwaliteiten betreffen, onder andere, een agrarisch gebied met veel laagstamfruitboomgaarden, welke het patroon van de oeverwallen min of meer volgen, overwegend weidebouw in de kommen en kleinschalige dorpen langs de Kromme Rijn en verspreide bebouwing langs gaffelvormig wegenpatroon op de oeverwallen. Een verdere uitwerking van het landschapsontwikkelingsplan wordt gegeven in het "Beeldkwaliteitsplan Kromme Rijngebied +". In paragraaf 3.3.2 van de plantoelichting worden de richtlijnen voor het Kromme Rijngebied genoemd. In de plantoelichting wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling aan de Schadewijkerweg geen afbreuk doet aan de kernkwaliteiten van het gebied en dat bij de situering en het ontwerp van de bebouwing op de locatie [locatie 1] rekening is gehouden met de ligging in het landschap. Voorts is een landschappelijk inpassingsplan voor [locatie 1] opgesteld door Van der Zee op 13 januari 2019. De aanleg en instandhouding van deze landschappelijke inpassing is geborgd door het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in artikel 11, lid 11.2 van de planregels. Deze verplicht tot het uitvoeren van de landschappelijke inpassing voordat de bedrijfsbebouwing in gebruik kan worden genomen.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden zich niet verdragen met het landschapsontwikkelingsplan. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de plantoelichting genoemde kwaliteiten en richtlijnen voldoende zijn geborgd in het plan. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

9.    Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], [appellant B], [appellant F] en [appellant C], niet-ontvankelijk. Het beroep, voor zover ingesteld door [appellant], [appellant D], [appellant E] en [appellant G], is ongegrond.

Proceskosten

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], [appellant B], [appellant F] en [appellant C], niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020

418-875.