Uitspraak 201906675/1/R4


Volledige tekst

201906675/1/R4.
Datum uitspraak: 15 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Asperen, gemeente Lingewaal,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 juli 2019 in zaak nr. 19/431 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Vijfheerenlanden.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2018 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen het door [appellante] gestelde afwijkende gebruik van de bij besluit van 17 augustus 2017 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit "brandveilig gebruik", van Hotel aan de Linge (hierna: het hotel) op het perceel Lingedijk 2 te Kedichem (hierna: het perceel), afgewezen.

Bij besluit van 13 december 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college en Hotel aan de Linge hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2020, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A. den Braven, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Hotel aan de Linge, vertegenwoordigd door [vennoten], bijgestaan door mr. V.C.T. Verkroost, advocaat te Rotterdam, gehoord.

Overwegingen

1.    [appellante] is mede-eigenaar van het perceel waarop het hotel staat. [vennoten] exploiteren het hotel. Voor het brandveilig gebruiken van het hotel is op 28 augustus 2017 een omgevingsvergunning verleend in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder d van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) aan V.O.F. Hotel aan de Linge, waarvan [vennoten] de vennoten zijn. [appellante] heeft het college op 28 mei 2018 om handhavend optreden verzocht vanwege het in strijd handelen met de verleende omgevingsvergunning voor brandveilig gebruik. Naar aanleiding daarvan heeft de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid op 16 april 2018, 13 juni 2018 en 29 juni 2018 controles uitgevoerd in het hotel. De toezichthouder van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid heeft bij de controle van 29 juni 2018 geconstateerd dat alle punten met betrekking tot de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in orde zijn gemaakt. Het college heeft, mede onder verwijzing naar de rapporten van de Omgevingsdienst, het verzoek van [appellante] om handhaving bij besluit van 19 juli 2018 afgewezen.

2.    Bij besluit op bezwaar van 13 december 2018 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, gezien de uitkomsten van het onderzoek van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid, geen sprake is van een strijdigheid met de verleende omgevingsvergunning voor brandveilig gebruik. Ook heeft de Veiligheidsregio Utrecht op 24 mei 2019, 29 mei 2019 en 3 juli 2019 controles uitgevoerd in het hotel. Bij de controle van 3 juli 2019 is geconstateerd dat het hotel voldoet aan de brandveiligheidseisen. Ter nadere toelichting van dit besluit heeft het college in de procedure bij de rechtbank gewezen op deze controle.

3.    De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht onbevoegd heeft geacht om handhavend op te treden, omdat geen sprake is van een overtreding. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid heeft gesteld dat de door [appellante] geconstateerde tekortkomingen inmiddels voldoen aan de vereiste weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de scheidingsconstructies omstreeks 1995 zijn geplaatst en toen zijn gecontroleerd en goedgekeurd. Aan haar oordeel dat geen sprake is van een overtreding heeft de rechtbank mede ten grondslag gelegd dat de Veiligheidsregio Utrecht bij de controle van 3 juli 2019 heeft geconstateerd dat het hotel voldoet aan de brandveiligheidseisen.

Is er een overtreding?

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich een overtreding voordoet, omdat niet wordt voldaan aan de omgevingsvergunning voor het brandveilig gebruik van het hotel van 28 augustus 2017. [appellante] voert in het bijzonder aan dat het college zich niet mocht baseren op de onderzoeken naar de brandveiligheid van 29 juni 2018 van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid en van 3 juli 2019 van de Veiligheidsregio Utrecht. Volgens [appellante] is er een onjuiste onderzoeksmethode gehanteerd door uitsluitend visueel te controleren. Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het hier niet gaat om bestaande bouw, maar om verbouw. Daarom heeft de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid een onjuiste norm toegepast, aldus [appellante]. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellante] onvoldoende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat zij geen toegang krijgt tot het hotel om zelf onderzoek te verrichten. In dit kader wijst [appellante] erop dat sprake is geweest van een wijziging van inwendige scheidingsconstructies. Daarom mocht het college niet volstaan met een verwijzing naar de controles uit 1995. Bovendien ontbreken de rapporten van de controles uit 1995, aldus [appellante].

4.1.    Artikel 5:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), luidt:

"In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift."

Artikel 2:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk in met het oog op de brandveiligheid bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen."

Artikel 5.2, eerste lid, aanhef, onder a, luidt:

"Het bevoegd gezag heeft tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten voor degene die het betrokken project uitvoert, geldende voorschriften;"

Artikel 2.85, van het Bouwbesluit 2012, met als kopje "Verbouw" luidt als volgt:

"Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 2.82 tot en met 2.84 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau en een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 30 minuten."

In paragraaf 2.10.2, met als kopje "bestaande bouw" staat in artikel 2.90, eerste lid, het volgende:

"De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment naar een ander brandcompartiment en een besloten ruimte waardoor een extra vluchtroute voert is ten minste 20 minuten."

4.2.    De Afdeling stelt vast dat het onderzoek van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid naar de branddoorslag en brandoverslag van de scheidingsconstructies heeft plaatsgevonden door middel van een visuele controle. Het college heeft toegelicht dat uitsluitend in geval van ernstige twijfel aan de brandveiligheid een zogenoemd destructief onderzoek wordt verricht. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat deze onderzoeksmethode in het algemeen niet aanvaardbaar zou zijn. Verder ziet de Afdeling in wat [appellante] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om aan te nemen dat in dit specifieke geval niet met een visuele controle had mogen worden volstaan. De stelling van [appellante] dat haar de toegang tot het perceel is ontzegd, is in dit kader niet relevant. Het aangevoerde over de gehanteerde methode geeft dus geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het onderzoek van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid mocht baseren.

De Afdeling stelt vast dat het onderzoek van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid naar de inwendige scheidingsconstructies in het logiesgebouw en tussen het restaurant en het bovenliggende logiesgebouw, waarop het college zich mede heeft gebaseerd, is uitgegaan van de norm voor bestaande bouw, die inhoudt dat er een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 20 minuten moet zijn. Indien [appellante] gevolgd zou worden in zijn betoog dat sprake is van verbouw, wat overigens in het midden kan blijven, zou een norm van ten minste 30 minuten gelden. De Afdeling stelt vast dat de inwendige scheidingsconstructies volgens de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag hebben van 30 minuten, zodat ook aan de door [appellante] bedoelde norm wordt voldaan.

Alleen al daarom geeft het betoog van [appellante] over de gehanteerde norm geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het onderzoek van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid mocht baseren.

De Afdeling stelt vast dat het college bij de besluitvorming heeft betrokken dat de scheidingsconstructies omstreeks 1995 zijn geplaatst en toen zijn gecontroleerd en goedgekeurd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige wijzigingen aan de scheidingsconstructies hebben voorgedaan dat ten tijde van het besluit van 13 december 2018 sprake was van een brandonveilige situatie in het hotel. De stelling dat de rapporten van controles uit 1995 ontbreken is daartoe onvoldoende, omdat ook op 28 augustus 2017 omgevingsvergunning is verleend voor het brandveilig gebruik van het hotel. Daarmee is de situatie op 28 augustus 2017 conform de brandveiligheidsvereisten uit het Bouwbesluit 2012 bevonden. Hierbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat in het rapport van de Veiligheidsregio Utrecht van 3 juli 2019 wordt vermeld dat het hotel aan de brandveiligheidseisen voldoet, waarmee de conclusie uit het onderzoeksrapport van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid bevestigd wordt. Ook voor dit onderzoeksrapport ziet de Afdeling in wat [appellante] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om aan te nemen dat in dit specifieke geval niet met een visuele controle had mogen worden volstaan. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling, met de rechtbank, van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake was van een overtreding. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college onbevoegd was om handhavend op te treden. Het verzoek om handhaving is terecht afgewezen. De betogen slagen niet.

Omvang van het geding

5.    Voor zover [appellante] betoogt dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld bij de verlening van de omgevingsvergunning voor brandveilig gebruik van het hotel van 28 augustus 2017 en dat die vergunning had moeten worden ingetrokken, oordeelt de Afdeling dat in deze procedure slechts de uitspraak van de rechtbank van 24 juli 2019 over de in bezwaar gehandhaafde weigering om te handhaven ter beoordeling voorligt. Het betoog dat betrekking heeft op het onzorgvuldig handelen van het college ziet hier niet op en valt dus buiten de omvang van het geding. Dit betekent dat dit betoog niet aan de orde kan komen.

6.    Alleen al omdat alle betogen falen, behoeft hetgeen Hotel aan de Linge heeft aangevoerd over het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb, geen bespreking.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020

418-930.