Uitspraak 201908500/1/V6


Volledige tekst

201908500/1/V6.
Datum uitspraak: 30 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 oktober 2019 in zaak nr. 19/1321 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Openbare zitting gehouden op 30 juni 2020 om 12:15 uur.

Tegenwoordig:

Staatsraad mr. H. Troostwijk        voorzitter

griffier: mr. M.V.T.K. Oei

jurist: mr. S.A. Overeem

Verschenen:

[appellante], vertegenwoordigd door mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht;

de minister, vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter.

====================================

Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 1.250,00 wegens het niet naleven van artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering.

Bij besluit van 22 februari 2019 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het hoger beroep van [appellante] richt zich tegen deze uitspraak.

De Afdeling:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Daartoe overweegt zij het volgende.

De minister heeft [appellante] een boete opgelegd omdat zij er niet in is geslaagd om tijdig, dat wil zeggen vóór 26 november 2017, aan haar inburgeringsplicht te voldoen. De minister heeft eerder, bij besluit van 2 januari 2018, het verzoek van [appellante] om ontheffing van de inburgeringsplicht afgewezen op basis van een negatief medisch advies van Argonaut van 4 december 2017. Haar verzoek om verlenging van de inburgeringstermijn wegens haar medische situatie heeft de minister bij besluit van 2 oktober 2018 afgewezen op basis van een negatief medisch advies van Argonaut van 26 september 2018. Deze besluiten zijn onherroepelijk.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] valt te verwijten dat zij niet binnen de inburgeringstermijn aan haar inburgeringsplicht heeft voldaan. De arts van Argonaut heeft het advies van 4 december 2017 opgesteld naar aanleiding van het verzoek van [appellante] om ontheffing van de inburgeringsplicht. In dit advies heeft de arts van Argonaut geconcludeerd dat zij [appellante] in staat acht het inburgeringsexamen te halen binnen vijf jaar met aangepaste examenomstandigheden. Het advies refereert aan een termijn van vijf jaar omdat dat het criterium is voor ontheffing, neergelegd in artikel 2.8, vierde lid, van het Besluit inburgering. Anders dan [appellante] betoogt, volgt uit het advies dus niet dat zij niet in staat is geweest om binnen de inburgeringstermijn van drie jaar aan de inburgeringsplicht te voldoen. Verder zijn beide adviezen van Argonaut, anders dan [appellante] ter zitting bij de Afdeling heeft betoogd, niet onderling tegenstrijdig, omdat de onderwerpen van de adviezen verschillen. Immers, het advies van 4 december 2017 ziet op het verzoek om ontheffing en het advies van 26 september 2018 ziet op het verzoek om verlenging. In beide adviezen hebben de artsen van Argonaut geconcludeerd dat [appellante] kan inburgeren. [appellante] heeft geen contra-expertise overgelegd om de adviezen te weerleggen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft [appellante] geen inspanningen verricht om deel te nemen aan en te slagen voor het inburgeringsexamen, zodat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om van boeteoplegging af te zien.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het in deze procedure gaat over de boeteoplegging, zodat de vraag of de minister de inburgeringstermijn moet verlengen niet aan de orde is. Het besluit van de minister van 2 oktober 2018, waarin hij het verzoek van [appellante] om verlenging van de inburgeringstermijn heeft afgewezen, is onherroepelijk.

De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de minister [appellante] de boete van € 1.250,00 terecht heeft opgelegd. Dit betekent dat het hoger beroep ongegrond is. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

w.g. Troostwijk
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

670-899.