Uitspraak 201905510/1/A2


Volledige tekst

201905510/1/A2.
Datum uitspraak: 15 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Landhorst, gemeente Sint Anthonis,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juni 2019 in zaak nr. 17/3242 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2015 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 17 oktober 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 oktober 2017 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. V. Wösten en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door G.H.J. Kusters, zijn verschenen. Voorts is mr. J.H.J. van Erk, werkzaam bij de Stichting Advisering Onroerende Zaken (hierna: SAOZ), aan de zijde van het college als deskundige verscheen.

Overwegingen

1.    Het geschil tussen partijen gaat over de afwijzing van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade. Uit artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) volgt dat planschade bestaat uit een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak.

aanvraag

2.    [appellant] is eigenaar van de vrijstaande woning aan de [locatie] te Landhorst (hierna: de woning). Op 27 januari 2015 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij heeft geleden door de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit van 30 november 2009 (hierna: het wijzigingsbesluit). Dit wijzigingsbesluit voorziet in de vergroting van het bouwvlak van een ten noordwesten van de woning gelegen agrarisch perceel (hierna: het perceel). Daardoor is de kortste afstand tussen dat bouwvlak en de woning verkleind van ongeveer 327 m tot ongeveer 240 m. Volgens [appellant] heeft dit geleid tot een vermindering van de waarde van de woning.

standpunt van het college

3.    Het college heeft naar aanleiding van het door [appellant] tegen het besluit van 21 december 2015 gemaakte bezwaar advies gevraagd aan de SAOZ.

In een advies van 15 november 2016 heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het perceel onder het regime van het wijzigingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande regime van het bestemmingsplan Buitengebied (2000) van 5 maart 2001 (hierna: het bestemmingsplan). Uit deze vergelijking heeft zij de conclusie getrokken dat [appellant] in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en dat daaruit ten tijde van de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit op 28 januari 2010 (hierna: de peildatum) voor vergoeding vatbare planschade is voortgevloeid in de vorm van een waardevermindering van de woning van € 245.000,00 naar € 239.000,00. Verder heeft zij in het kader van de toepassing van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro de omvang van de onder het normale maatschappelijke risico vallende schade vastgesteld op 4 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit. Omdat de door [appellant] geleden  schade niet boven die drempel uitstijgt, bestaat in dit geval geen aanleiding voor toekenning van een tegemoetkoming in planschade, aldus de SAOZ. In het besluit van 17 oktober 2017, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van de algemene kamer van de gezamenlijke bezwarencommissie Boxmeer-Sint Anthonis van 14 september 2017, is het bezwaar onder verwijzing naar het advies van de SAOZ van 15 november 2016 ongegrond verklaard.

oordeel van de rechtbank

4.    De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: StAB) benoemd als deskundige als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Zij heeft aan de StAB de vragen gesteld of de vergroting van het bouwvlak van het perceel een hogere geurbelasting en/of ander nadeel voor [appellant] tot gevolg heeft en zo ja, of dat heeft geleid tot voor tegemoetkoming in aanmerking komende planschade.

5.    In een verslag van 8 oktober 2018 heeft de StAB vermeld dat ter plaatse van de woning als gevolg van de planologische verandering een hogere geurbelasting kan optreden dan op grond van het oude planologische regime mogelijk was. Volgens haar berekening zou de woning onmiddellijk vóór de peildatum een maximale geurbelasting van 6,7 odourunits per m³ als 98-percentiel kunnen ondervinden en onmiddellijk na de peildatum een maximale geurbelasting van 8,8 odourunits per m³ als 98-percentiel. Dit is een voor een gemiddelde mens waarneembare verhoging met 2,1 odourunits per m³ als 98-percentiel. Uitgedrukt in uren geurwaarneembaarheid gaat het om een toename van 570 uren per jaar. De planologische verandering heeft voor [appellant] geen ander nadeel dan de hogere geurbelasting tot gevolg gehad. Die hogere geurbelasting heeft op de peildatum geleid tot een vermindering van de waarde van de woning van € 267.000,00 naar € 258.000,00. In verband met de omvang van de onder het normale maatschappelijke risico vallende schade is, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, van belang dat de planschade is veroorzaakt door een normale maatschappelijke ontwikkeling die in de lijn der verwachtingen lag, omdat ze past in de ruimtelijke structuur van het buitengebied en in het gevoerde planologische beleid. Dat betekent dat een drempel van 4 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit in ieder geval niet te hoog is. Dit leidt tot de conclusie dat, gelet op de relatieve waardevermindering van 3,37 procent, de schade geheel voor rekening van [appellant] blijft.

6.    De rechtbank heeft het tegen het besluit van 17 oktober 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd, omdat [appellant] aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van de SAOZ naar voren heeft gebracht, zodat het college dat advies niet zonder meer aan dat besluit ten grondslag had mogen leggen. Zij heeft vervolgens, op basis van de bevindingen van de StAB, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven.

hoger beroep

7.    [appellant] is het niet eens met de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 17 oktober 2017 in stand te laten. Hij betoogt dat de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit tot een verdere verstening van het buitengebied heeft geleid. Hij betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de StAB de toename van de geuroverlast ernstig heeft onderschat en dat de schade aanzienlijk hoger is dan 4 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit. Ter toelichting hiervan voert hij aan dat de uitbreiding van de stalgebouwen op het vergrote bouwvlak inmiddels is gerealiseerd, dat het dus mogelijk was om de feitelijke geuroverlast bij de woning vast te stellen en dat de StAB dat ten onrechte niet heeft gedaan. Voorts voert hij aan dat de StAB niet heeft gerekend met de juiste emissiefactor voor combiluchtwassers, dat uit onderzoek is gebleken dat het prestatieniveau van combiluchtwassers aantoonbaar te laag is en dat de feitelijke emissie dus veel hoger is dan de StAB heeft berekend.

7.1.    In het advies van de SAOZ is vermeld dat de vergroting en het dichterbij komen van het agrarisch bouwperceel in redelijkheid geen verdergaande aantasting van het omgevingskarakter van de omgeving van de woning opleveren. In het verslag van de StAB is vermeld dat de afstand van de woning tot aan de inrichting in de nieuwe situatie ongeveer 240 m is, dat de woning is gelegen in een landelijk gebied met diverse grote varkenshouderijen, waaronder het bestaande bedrijf op het perceel, en dat de  uitbreiding van dat bedrijf niet heeft geleid tot een wijziging van de omgevingskarakteristiek. Bovendien is de woning een dienstwoning, waarbij een eventuele aantasting van de situeringswaarde van minder belang is dan voor een burgerwoning, aldus het verslag.

7.2.    [appellant] heeft niet met het rapport van een andere deskundige of anderszins aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er, gelet op het verslag van de StAB, geen grond is voor het oordeel dat het college het advies van de SAOZ in zoverre niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen.

7.3.    Het eerste onderdeel van het betoog faalt.

7.4.    In het verslag van de StAB is verder vermeld dat milieuhygiënische beperkingen het gebruik van het perceel kunnen begrenzen, dat uit de ten tijde van de peildatum verleende vergunningen blijkt dat voor een geurgevoelig object in de omgeving van het perceel destijds op grond van de Verordening geurhinder en veehouderij 2007 een geurimmissienorm van 14 odourunits per m³ als 98-percentiel van toepassing was en dat zich in de buurt van het perceel een geurgevoelig object bevindt dat dichterbij het perceel is gelegen dan de woning. Wanneer ter plaatse van dit object wordt uitgegaan van de maximaal vergunbare geurimmissienorm, ontstaat bij de woning een geurbelasting van 8,8 odourunits per m³ als 98-percentiel, aldus de berekening in appendix 1 van het verslag.

7.5.    In de vergelijking tussen de mogelijkheden van het perceel onder het oude en het nieuwe planologische regime wordt rekening gehouden met milieuhygiënische beperkingen aan (de toename van) geuroverlast. Volgens de berekening van de StAB was op de peildatum, gelet op deze beperkingen, ter hoogte van de woning geen hogere geurbelasting mogelijk dan 8,8 odourunits per m³ als 98-percentiel. [appellant] heeft niet met het rapport van een andere deskundige of anderszins aannemelijk gemaakt dat deze berekening niet juist is. Verder heeft de rechtbank terecht geen rekening gehouden met de door [appellant] gestelde mogelijkheid dat de feitelijke geurbelasting van de woning, als gevolg van het lage prestatieniveau van de combiluchtwassers van de inrichting op het perceel, in de nieuwe situatie hoger is dan 8,8 odourunits per m³ als 98-percentiel. Daarbij is de rechtbank, in navolging van de StAB, terecht uitgegaan van de maximaal vergunbare geurimmissie bij het maatgevende geurgevoelige object. In de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime komt geen betekenis toe aan de feitelijke geurbelasting van de woning. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank, in navolging van de StAB, de toename van de geuroverlast in planologische zin heeft onderschat.

7.6.    Indien blijkt dat de toepasselijke geurimmissienorm wordt overschreden, kan dat overigens voor het college aanleiding zijn om op grond van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) de voorschriften, verbonden aan de omgevingsvergunning voor de inrichting aan de Boompjesweg 1B, te wijzigen of de verleende vergunning op grond van artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo geheel of gedeeltelijk in te trekken. [appellant] kan daar eventueel om verzoeken. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:108).

7.7.    Het tweede onderdeel van het betoog faalt eveneens.

conclusie

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

proceskosten

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Hazen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020

452.