Uitspraak 201909166/1/A3


Volledige tekst

201909166/1/A3.
Datum uitspraak: 15 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 21 november 2019 in zaken nrs. 19/6879 en 19/6880 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2019 heeft het college de aanvraag van [appellante] voor een voorrangsverklaring afgewezen.

Bij besluit van 14 oktober 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.N. Hoek, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.G.M. Otte, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellante] woonde samen met haar vier kinderen bij haar moeder in Den Haag. Volgens haar was de woning niet geschikt voor het aantal personen dat daarin verbleef en leverde dat verblijf veel spanning en stress op. Daarnaast heeft zij borstkanker en voor het herstel tijdens en na de behandeling dient zij volgens de huisarts te beschikken over een stabiele thuissituatie. Zij heeft daarom een voorrangsverklaring aangevraagd.

Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat [appellante] niet buiten eigen schuld en toedoen in een situatie verkeerde waarin zij binnen drie maanden andere woonruimte behoefde. Volgens het college kon [appellante] de situatie daarnaast ook op een andere manier oplossen. Zij heeft er zelf voor gekozen haar eigen zelfstandige huurwoning te verlaten en bij haar moeder te gaan inwonen. Weliswaar liep de duur van de huurovereenkomst af, maar zij had een beroep kunnen doen op huurbescherming. [appellante] heeft daarnaast maandenlang niet gereageerd op het woningaanbod. Indien [appellante] dakloos dreigde te raken, had zij altijd een beroep kunnen doen op de daklozenopvang waar zij zou worden opgevangen in tijdelijke woonruimte. Er was geen reden om de hardheidsclausule toe te passen, aldus het college.

2.    Het college heeft voorafgaand aan de zitting bij de Afdeling de vraag opgeworpen of [appellante] nog belang heeft bij het hoger beroep, omdat uit de Basisregistratie Personen blijkt dat zij sinds 18 februari 2020 in [woonplaats] verblijft. Ter zitting heeft [appellante] bevestigd dat zij een woning in [woonplaats] heeft betrokken en dat zij daar kan blijven. Haar belang bij het hoger beroep ziet op de immateriële schade in de vorm van stress die zij heeft geleden als gevolg van de besluiten van het college en op de proceskosten voor bezwaar, beroep en hoger beroep, aldus [appellante].

2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:518), is de bestuursrechter alleen gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep of hoger beroep als de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Als dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan.

2.2.    [appellante] heeft in bezwaar verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar. In beroep en hoger beroep heeft zij ook verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de

Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Alleen al hierom heeft [appellante] belang bij een heroverweging van het in bezwaar bestreden besluit.

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college haar verantwoordelijk kon houden voor haar woonsituatie, het college geen onderzoek door de GGD heeft hoeven laten uitvoeren en het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de hardheidsclausule niet toe te passen. Zij had geen beroep op huurbescherming kunnen doen. Verder zijn de oncologische behandelingen zwaar en was haar woonsituatie niet geschikt om goed te kunnen herstellen, omdat zij onder meer moest traplopen. Haar huisarts heeft verklaard dat zij een stabiele leefomgeving en woning zonder trap nodig heeft voor haar herstel. Haar moeder zette haar ook onder druk om de woning te verlaten. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat voor een beroep op de hardheidsclausule altijd vereist is dat de opvangsituatie van de aanvrager binnenkort eindigt. Het niet-reageren op het woningaanbod staat ook niet in de weg aan een succesvol beroep op de hardheidsclausule, aldus [appellante].

4.    Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak die deel uitmaakt van de uitspraak.

5.    Het college moet op grond van artikel 29 van de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 (hierna: de Huisvestingsverordening) een aanvraag voor een voorrangsverklaring alleen inhoudelijk behandelen als de aanvrager voldoet aan de algemene vereisten uit artikel 29, eerste lid, van de Huisvestingsverordening. Als algemene vereisten gelden onder andere dat een aanvrager van een voorrangsverklaring buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie moet verkeren dat hij of zij binnen drie maanden een andere woonruimte behoeft en dat de aanvrager zijn of haar woonsituatie niet op een andere manier moet kunnen oplossen. Als de aanvrager aan deze algemene vereisten voldoet, dan gaat het college op grond van artikel 29, tweede lid en volgende, van de Huisvestingsverordening over tot een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Het college verleent dan een voorrangsverklaring onder meer indien een woonsituatie naar het oordeel van het college door sociale en/of medische omstandigheden zodanig is verstoord dat levensgevaar voor één of meer leden van het huishouden dreigt dan wel dat één of meer leden van het huishouden zodanig geestelijk, emotioneel en/of lichamelijk belast zijn dat uit het geheel waar betrokkene deel van uitmaakt, volledige ontwrichting optreedt en diegene niet zelf in staat is dit op te lossen.

5.1.    Uit artikel 271, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat een huurovereenkomst voor een zelfstandige woning voor de duur van twee jaar of korter van rechtswege zonder opzegging eindigt, mits de verhuurder de huurder uiterlijk een maand en maximaal drie maanden voor afloop van de overeengekomen bepaalde duur schriftelijk meedeelt dat de huurovereenkomst eindigt. Indien de verhuurder niet aan deze kennisgevingsverplichting voldoet, heeft dat tot gevolg dat de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt verlengd en de huurder een beroep kan doen op huurbescherming. [appellante] heeft geen schriftelijke kennisgeving van de verhuurder overgelegd en niet aannemelijk gemaakt dat zij de woning moest verlaten. Door geen beroep te doen op huurbescherming verkeerde [appellante] in de situatie dat zij een urgentieverklaring heeft aangevraagd. Daarnaast had zij vanaf maart 2019 niet gereageerd op het woningaanbod, terwijl uit de door haar overgelegde medische stukken niet is gebleken dat haar medische situatie dusdanig ernstig was, dat zij geen mogelijkheid had om te reageren op het woningaanbod. De rechtbank heeft op goede gronden en terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellante] door eigen toedoen in de toenmalige situatie verkeerde. Voorts heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij deze situatie niet op een andere wijze kon oplossen. Zij voldeed daardoor niet aan de vereisten van artikel 29, eerste lid, van de Huisvestingsverordening en het college heeft de aanvraag daarom terecht niet nader inhoudelijk beoordeeld op grond van artikel 29, tweede lid, van de Huisvestingsverordening. Anders dan [appellante] aanvoert, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in dit verband de medische situatie van [appellante] niet nader heeft hoeven onderzoeken en geen GGD-arts heeft hoeven raadplegen.

5.2.    De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat het college in de situatie van [appellante] in redelijkheid geen aanleiding heeft kunnen zien om de hardheidsclausule uit artikel 46 van de Huisvestingsverordening toe te passen. Zoals de Afdeling onder 5.1 heeft overwogen, heeft [appellante] zich onvoldoende ingespannen om zelf haar woonprobleem op te lossen en volgt uit de verklaring van de huisarts, mede gezien het tijdelijke karakter van de medische behandeling, niet dat er sprake is van een levensbedreigende of levensontwrichtende situatie. Het college heeft daarom ook in dit verband geen aanleiding hoeven zien om advies te vragen aan de GGD (vergelijk (onder 4.3) de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3406). Gelet op de vele woningzoekenden in de regio Haaglanden, is slechts in zeer uitzonderlijke situaties toepassing van de hardheidsclausule op zijn plaats. Hoewel de situatie van [appellante] en haar kinderen moeilijk was, onderscheidt deze situatie zich niet zodanig van die van andere mensen in de regio die in een moeilijke situatie verkeren, dat het college aan haar met voorrang boven de vele andere woningzoekenden in de regio een voorrangsverklaring had moeten toekennen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de aanvraag van [appellante] in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020

582-960.

BIJLAGE | WETTELIJK KADER

Artikel 29 van de Huisvestingsverordening - Verkrijgen voorrangsverklaring

1.    Voor zover woningzoekenden zelf een daartoe strekkend verzoek indienen, verlenen burgemeester en wethouders een voorrangsverklaring aan woningzoekenden die:

[…]

e.    buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie verkeren dat zij binnen 3 maanden andere woonruimte behoeven en;

[…]

g.    hun betreffende situatie niet op een andere wijze kunnen oplossen.

2.    Een voorrangsverklaring volgens het eerste lid wordt verleend:

[…]

b.    indien een woonsituatie naar het oordeel van burgemeester en wethouders door sociale en/of medische omstandigheden zodanig is verstoord dat levensgevaar voor één of meer leden van het huishouden dreigt dan wel dat één of meer leden van het huishouden zodanig geestelijk, emotioneel en/of lichamelijk belast is, dat volledige ontwrichting uit het geheel waar betrokkene deel van uitmaakt, optreedt en zelf niet in staat is dit op te lossen;

[…]

Artikel 46 van de Huisvestingsverordening - Hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.