Uitspraak 201906127/1/R4


Volledige tekst

201906127/1/R4.
Datum uitspraak: 15 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], [appellant C] (hierna samen: [appellant A] e.a.), [appellant D], [appellant E], [appellant F], en [appellant G] (hierna allen samen: [appellant D] e.a.), allen wonend te Groenekan, gemeente De Bilt,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 juli 2019 in zaken nrs. 18/4180 en 18/4574 in het geding tussen:

[appellant D] e.a., [partij A] en [partij B], [partij C], [partij D] en [partij E] en [partij F]

en

het college van burgemeester en wethouders van De Bilt.

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen van bouwwerken, het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en het vellen van houtopstanden op het perceel [locatie 1] te Groenekan (hierna: het perceel) en het voor het veranderen of maken van een uitweg op een gemeentelijk weg.

Bij uitspraak van 2 juli 2019 heeft de rechtbank de beroepen, voor zover ingesteld door [appellant G], niet-ontvankelijk verklaard en, voor het overige, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant D] e.a. hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben ieder voor zich een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[vergunninghouder] heeft nadere stukken ingediend.

[appellant D] e.a. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2020, waar [appellant D] e.a., vertegenwoordigd door mr. M.R. [appellant E], advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door Y.C.Y. Mayr-van Schaijk en mr. C.M.E. Janssen, en [vergunninghouder], bijgestaan door mr. S. Zuethoff, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het perceel is ongeveer 4.000 m² groot. Op het perceel staat een villa en rondom de villa ligt een bosrijke tuin. Op het perceel is het bestemmingsplan "Groenekan 2009" (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing. Op de verbeelding bij het bestemmingsplan is vermeld dat de bestemming "Wonen" en de bouwaanduiding "gestapeld" op het perceel van toepassing zijn. Ingevolge de regels bij het bestemmingsplan zijn op het perceel zes gestapelde woningen toegestaan. Op 9 juni 2017 heeft [vergunninghouder] de omgevingsvergunning aangevraagd die het college na toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure bij besluit van 19 oktober 2018 heeft verleend.

Het besluit van 19 oktober 2018

2.    Bij besluit van 19 oktober 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] onder meer een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van zes grondgebonden woningen met bijbehorende bergingen en het handelen in strijd met het bestemmingsplan. Er is sprake van strijdigheid met het bestemmingsplan, omdat het niet gaat om zes gestapelde woningen, als toegestaan in het bestemmingsplan, maar om zes grondgebonden woningen. Ook is sprake van strijdigheid met het bestemmingsplan, omdat die woningen gedeeltelijk buiten het bouwvak zijn geprojecteerd waardoor het bouwvak wordt verschoven en verdraaid. Bij zijn standpunt dat strijdigheid met een goede ruimtelijke ordening zich niet voordoet en dat sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing, heeft het college gewezen op de ruimtelijke onderbouwing en de onderzoeken die aan de aanvraag ten grondslag liggen. Aan de vergunning om in strijd met het bestemmingsplan te mogen handelen, heeft het college het voorschrift verbonden dat binnen twee jaar na het gereedkomen van het bouwplan het erfinrichtingsplan, genoemd in de bijlage bij de vergunning, moet zijn uitgevoerd en in stand moet worden gehouden.

De aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft overwogen dat [appellant D] e.a., met uitzondering van [appellant G], belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). [appellant G] is geen belanghebbende, omdat zijn belang niet rechtstreeks is betrokken bij het besluit van 19 oktober 2018, aldus de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure op een zorgvuldige wijze is doorlopen en dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Ontvankelijkheid

4.    [vergunninghouder] heeft zich in zijn schriftelijke uiteenzetting op het standpunt gesteld dat [appellant D] e.a. niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Ter zitting heeft [vergunninghouder] zich op het standpunt gesteld dat [appellant D], voor zover zij als belanghebbende kan worden aangemerkt, in hoger beroep geen procesbelang heeft.

5.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Artikel 8:1 luidt: "Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."

Artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: "Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen hoger beroep instellen tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, van de rechtbank.",

6.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271) geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:737), dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

7.    De vraag of [appellant D] e.a. als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, kunnen worden aangemerkt, dient te worden beantwoord aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het besluit van 19 oktober2018. Van deze vraag dient te worden onderscheiden de vraag of sprake is van procesbelang. Het procesbelang van een belanghebbende is het belang dat een belanghebbende heeft bij de uitkomst van een door hem ingestelde procedure. Daarbij gaat het er niet om óf hij gelijk heeft, maar of hij een reëel en actueel belang heeft bij het gelijk, als hij dat zou hebben. De vraag of sprake is van procesbelang dient te worden beantwoord naar de stand van zaken op het moment waarop het hoger beroep wordt beoordeeld.

[appellant A] e.a.

8.    [appellant A] e.a. wonen op het perceel [locatie 2], met de kadastrale nummers […] en […]. De kortste afstand tussen het perceel [locatie 2] en het perceel [locatie 1] is ongeveer 43 meter en vanaf meer dan één punt op het perceel [locatie 2], onder meer vanaf de gevel van de woning, zal de vergunde bebouwing, indien gerealiseerd, zichtbaar zijn. Naar het oordeel van de Afdeling zijn [appellant A] e.a. belanghebbenden bij het besluit van 19 oktober 2018.

[appellant D]

9.    [appellant D] woonde op 19 oktober 2018 op het perceel [locatie 3]. Dat perceel grenst direct aan het perceel [locatie 1]. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant D] belanghebbende is bij het besluit van 19 oktober 2018.

10.    Thans woont [appellant D] op het perceel [locatie 4]. Het perceel [locatie 3] heeft zij inmiddels verkocht en op 2 september 2019 de eigendom daarvan overgedragen. [appellant D] heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij als bewoonster van het perceel [locatie 4] geen gevolgen ondervindt van de activiteiten die het besluit van 19 oktober 2018 toestaat. [appellant D] heeft geen omstandigheden aangevoerd die blijk geven van een reëel en actueel belang bij een inhoudelijke beoordeling van het door haar ingestelde hoger beroep. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat het procesbelang van [appellant D] in hoger beroep is komen te vervallen.

[appellant E] en [appellant F]

11.    [appellant E] en [appellant F] wonen op het perceel [locatie 5]. Daarvandaan bestaat geen zicht op het perceel [locatie 1]. De afstand tussen deze percelen is ongeveer 470 meter. Het perceel [locatie 1] ligt dichtbij de hoofdtoegangsweg Groenekanseweg. Het perceel [locatie 5] ligt verderop in de kern Groenekan aan een doodlopend gedeelte van de Veldlaan en kan vanaf de Groenekanseweg ook anders dan via het perceel [locatie 1] worden bereikt. [appellant E] en [appellant F] hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij bij hun dagelijks gebruik van de Veldlaan ter hoogte van het perceel [locatie 1] overlast kunnen ervaren van de extra verkeersbewegingen die de vergunde activiteiten met zich zullen brengen. De gevolgen die [appellant E] en [appellant F] als verkeersdeelnemers stellen te kunnen ondervinden, zijn naar het oordeel van de Afdeling in elk geval geen gevolgen van enige betekenis als hiervoor onder 6 bedoeld. Gelet hierop zijn [appellant E] en [appellant F] geen belanghebbenden bij het besluit van 19 oktober 2018. Omdat de rechtbank dit niet heeft onderkend, zal de Afdeling de rechtbankuitspraak op dit punt corrigeren.

[appellant G]

12.    [appellant G] woont op het perceel [locatie 6]. [appellant G] is geen belanghebbende is bij het besluit van 19 oktober 2018. [appellant G] heeft vanaf dat perceel geen zicht heeft op het perceel [locatie 1]. Verder bestaat een aanzienlijke afstand tussen die percelen en is niet gebleken dat [appellant G] anderszins ruimtelijke gevolgen van de voorziene woningen ondervindt. Omdat de rechtbank de beroepen, voor zover ingesteld door [appellant G], terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, is het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant G], ongegrond.

Conclusies

13.    Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant D], is niet-ontvankelijk. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant G], is ongegrond. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant E] en [appellant F], is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank de beroepen, voor zover ingesteld door [appellant E] en [appellant F], gegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de bij de rechtbank ingestelde beroepen tegen het besluit van 19 oktober 2018, voor zover ingesteld door [appellant E] en [appellant F], alsnog niet-ontvankelijk verklaren. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover de rechtbank [appellant G] in beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.

14.    Voor een proceskostenveroordeling ten gunste van [appellant D], [appellant G], [appellant E] of [appellant F] bestaat geen aanleiding.

15.    De Afdeling zal het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant A] e.a., hierna inhoudelijk beoordelen.

Het hoger beroep

bespreking van de gronden

16.    [appellant A] e.a. betogen dat de rechtbank onder 1 in de aangevallen uitspraak ten onrechte een onvolledige opsomming heeft gegeven van de stukken die aan het besluit van 19 oktober 2018 ten grondslag liggen en dat de rechtbank voorts onder 6, 9 en 12.3 in de aangevallen uitspraak onvolledig heeft weergegeven wat zij in beroep hebben aangevoerd.

16.1.    Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank bij de omschrijving van het besluit van 19 oktober 2018 een uitputtende opsomming had moeten geven van alle stukken die aan dat besluit ten grondslag liggen. Voorts bevat de aangevallen uitspraak onder 12.3, anders dan [appellant A] e.a. betogen, een weergave van een door het college ingenomen standpunt. Onder 6 en 9 in de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepsgronden van [appellant A] e.a. zakelijk weergegeven. Dat de rechtbank geen uitputtende opsomming heeft gegeven van wat [appellant A] e.a. daarbij hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Voor zover [appellant A] e.a. de door de rechtbank gegeven oordelen over die beroepsgronden in hoger beroep inhoudelijk hebben weersproken, zal de Afdeling hierna daarop ingaan.

Het betoog faalt.

17.    [appellant A] e.a. betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure op een zorgvuldige wijze is doorlopen. [appellant A] e.a. voeren aan dat is gehandeld in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, omdat het erfinrichtingsplan niet ter inzage is gelegd. Voorts is het ontwerpbesluit misleidend en derhalve strijdig met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, omdat daarin is vermeld dat het gaat om de nieuwbouw van een appartementenvilla met zes appartementen, hetgeen in beginsel is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, terwijl het in werkelijkheid gaat om de nieuwbouw van zes grondgebonden woningen, hetgeen niet is toegestaan op grond van het bestemmingsplan. De rechtbank mocht dit gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren, omdat niet is gebleken dat belanghebbenden en mogelijke belanghebbenden daardoor niet in hun belangen zijn geschaad. Verder geeft de zienswijzenrapportage een onjuiste en misleidende voorstelling van zaken en heeft de wethouder uitlatingen gedaan die haaks staan op de inhoud van de zienswijzenrapportage. Voorts heeft het college in het besluit van 19 oktober 2018 niet tot de voorgeschreven belangenafweging kunnen komen, omdat door de kennisgeving onduidelijkheid is ontstaan over de voor het te nemen besluit relevante feiten en omstandigheden.

17.1.    Artikel 3:11, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage."

Artikel 3:12, eerste lid, luidt: "Voorafgaand aan de terinzagelegging geeft het bestuursorgaan in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud."

Artikel 6:22 luidt: "Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."

17.2.    In het dossier waar partijen over beschikken zit het definitieve erfinrichtingsplan van 20 februari 2018. Dit plan vermeldt dat het erfinrichtingsplan op 16 januari 2018 is gemaakt, dat het op 8 februari 2018 is aangevuld met de maatvoering voor parkeren en dat het ter zake van het parkeren nogmaals is aangepast op 20 februari 2018. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de definitieve versie van 20 februari 2018, waarop extra parkeerplaatsen zijn ingetekend, vanaf 3 mei 2018 zes weken ter inzage heeft gelegen. Voor zover in het besluit van 19 oktober 2018 naar het erfinrichtingsplan wordt verwezen, gaat het om de definitieve versie van dat plan, aldus het college. Ter zitting hebben [appellant A] e.a. te kennen gegeven dat zij tijdens de terinzagelegging weliswaar een erfinrichtingsplan hebben gezien, maar dat niet duidelijk is welke versie dat is geweest. Zij zijn bekend met de definitieve versie van het erfinrichtingsplan en geven te kennen dat daarop 16 parkeerplaatsen zijn verbeeld, maar die versie heeft niet ter inzage gelegen, aldus [appellant A] e.a. ter zitting.

17.3.    Uit die dossierstukken blijkt niet welke versie van het erfinrichtingsplan ter inzage is gelegd. Voor zover het college een andere versie dan de definitieve versie van het erfinrichtingsplan ter inzage heeft gelegd, is sprake van een gebrek dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd, omdat [appellant A] e.a. daardoor niet zijn benadeeld. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellant A] e.a. over de definitieve versie van het erfinrichtingsplan beschikken, dat zij zich derhalve daartegen hebben kunnen verweren en dat zij niet hebben gesteld dat, noch hebben toegelicht waarom, hun belangen door de gestelde onjuiste terinzagelegging zijn geschaad.

In het ontwerpbesluit staat dat het college van plan is om met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure een omgevingsvergunning te verlenen voor de nieuwbouw van een appartementenvilla met zes appartementen op het perceel [locatie 1]. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit het ontwerpbesluit dat het gaat om zes woningen in één hoofdgebouw op het perceel [locatie 1], terwijl daaruit niet blijkt dat niet van het bestemmingsplan zal worden afgeweken. Gelet daarop is in de kennisgeving geen grond gelegen voor het oordeel dat potentiële zienswijzegerechtigden redelijkerwijs niet in staat zijn geweest te beoordelen of het te nemen besluit voor hen relevant kan zijn. Anders dan [appellant A] e.a. betogen, is het ontwerpbesluit niet in strijd met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat onduidelijkheid is ontstaan over de voor het te nemen besluit relevante feiten en omstandigheden, omdat uit de ter inzage gelegde stukken blijkt dat de aanvraag op zes grondgebonden woningen ziet en alle ingediende zienswijzen zijn gericht tegen het plan om vergunning te verlenen voor zes grondgebonden woningen. Voorts hebben [appellant A] e.a. niet geconcretiseerd waarom de zienswijzenrapportage een onjuiste en misleidende voorstelling van zaken bevat.

Het betoog faalt.

18.    [appellant A] e.a. betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de gemeenteraad van De Bilt bij zijn verklaring van geen bedenkingen (hierna: de vvgb) is uitgegaan van het verkeerde projectplan. [appellant A] e.a. voeren aan dat de rechtbank met het begrip ‘projectplan’ doelt op het erfinrichtingsplan dat niet ter inzage is gelegd.

18.1.    De rechtbank is met de aangevallen overweging ingegaan op de in beroep aangevoerde stelling dat de raad bij het afgeven van de vvgb niet is uitgegaan van zes grondgebonden woningen, maar van zes gestapelde appartementen. Omdat op het erfinrichtingsplan zes grondgebonden woningen zijn verbeeld, kan het aangevoerde, wat daar ook van zij, [appellant A] e.a. niet baten.

Het betoog faalt.

19.    [appellant A] e.a. betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat het afgeven van de vvgb afhankelijk is geweest van het oprichten van een Vereniging van Eigenaren (hierna: VvE). Volgens [appellant A] e.a. valt niet in te zien dat de vvgb niet afhankelijk is van de oprichting van een VvE, omdat het college in de zienswijzenrapportage juist belang heeft gehecht aan de oprichting van een VvE en een appartementenvilla juist de oprichting van een VvE veronderstelt. In dit kader wijzen [appellant A] e.a. tevens op de aan het bouwplan ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing waarin staat dat het in stand blijven van een gemeenschappelijke tuin een voorwaarde is van de gemeente om medewerking te verlenen. Omdat aannemelijk is dat de oprichting van een VvE van belang is geweest voor de afgifte van de vvgb, had de rechtbank moeten ingaan op het standpunt van [appellant A] e.a. dat een VvE onvoldoende waarborgen biedt voor de bescherming van het cultuurhistorische karakter van de onderhavige locatie en tevens onvoldoende waarborgen biedt tegen de verrommeling van de tuin. Dat een VvE onvoldoende waarborgen als hier bedoeld biedt, is erkend door de wethouder, aldus [appellant A] e.a.

19.1.    Aan de vergunning om in strijd met het bestemmingsplan te mogen handelen, heeft het college het voorschrift verbonden dat binnen twee jaar na het gereedkomen van het bouwplan het erfinrichtingsplan moet zijn uitgevoerd en in stand moet worden gehouden. Dat voorschrift is de bestuursrechtelijke waarborg voor de aanleg en instandhouding van de gemeenschappelijke tuin als verbeeld op het definitieve erfinrichtingsplan. De vraag hoe de instandhouding civielrechtelijk wordt geborgd, maakt geen onderdeel uit van het bestuursrechtelijke beoordelingskader en is niet bepalend geweest voor de afgifte van de vvgb.

Het betoog faalt.

20.    [appellant A] e.a. betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Over het bouwplan voeren [appellant A] e.a. aan dat onvoldoende oog is geweest voor de omgeving en de historische context van landgoed Voordaan, terwijl het bouwplan niet aansluit bij de bestaande omgeving die bestaat uit ruime percelen met daarop slechts één villa. Door de verschuiving en verdraaiing komt het bouwvlak 18 meter dichter bij de Slingervijver te liggen, hetgeen een aantasting van het uitzicht en het beeld met zich brengt. [appellant A] e.a. voeren verder aan dat het bouwplan, anders dan vermeld in de daaraan ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing, niet aansluit bij het gemeentelijk woonbeleid waarin staat dat met name behoefte bestaat aan woonruimte voor starters en ouderen. Het bouwplan sluit niet aan bij die behoefte, terwijl met de bouw van gestapelde appartementen, zoals toegestaan op grond van het bestemmingsplan, wel in woonruimte voor ouderen zou worden voorzien. Voorts zijn de te bouwen woningen niet levensloopbestendig en zal het plan niet leiden tot de gewenste doorstroming, omdat niet te verwachten is dat de kopers van de te bouwen woningen, voor starters betaalbare woningen zullen achterlaten. Dit laatste is ook erkend door de wethouder, aldus [appellant A] e.a. Over parkeren voeren [appellant A] e.a. aan dat op het erfinrichtingsplan geen 16, maar slechts 13 parkeerplaatsen zijn verbeeld. Over verkeershinder voeren zij aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de te verwachten toename van verkeersbewegingen. Voorts hebben [appellant A] e.a. een nader stuk ingediend dat is opgesteld door [appellant F], hovenier, tuin- en landschapsdeskundige, J.O.J. Copijn, boomverzorger, tuin- en landschapsarchitect, en L.M. Copijn-Schukking, tuin- en landschapsarchitect (hierna: het nader stuk). In het nader stuk wordt de vraag opgeworpen wat de deskundigheid is van Odin Landschapsontwerpers B.V. (hierna: Odin), het bedrijf dat het erfinrichtingsplan heeft gemaakt, omdat Odin geen lid is van de Nederlandse Vereniging voor Tuin- en Landschapsarchitecten (hierna: de NVTL). Het nader stuk vermeldt verder dat schade kan ontstaan indien de oude bomen onachtzaam worden geveld, dat de bomen en heesters op de plekken waar parkeerplaatsen komen, zouden kunnen worden verplant, maar dat daarvoor een goede inventarisatie is vereist die ontbreekt, dat het beoogde gebruik van het perceel zou kunnen leiden tot het snoeien van bomen met beschadigingen als gevolg, en dat uit niets blijkt dat aandacht is geweest voor de bescherming van de bomen tijdens het bouwproces. Verder wordt in het nader stuk gesteld dat het vergunde bouwplan de historische kern van het dorp verstoort, omdat het vergunde gebouw bijna net zo groot is als huize Voordaan, maar op een veel kleiner perceel staat.

21.    Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan [of] een beheersverordening […].

Artikel 2.12, eerste lid, luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°.     met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°.     in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°.     in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…]

21.1.    Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om voor afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen.

21.2.    De strijdigheid van het vergunde bouwplan met het bestemmingsplan is beperkt tot een wijziging van het woningtype, te weten van gestapeld naar grondgebonden, en tot de verschuiving en verdraaiing van het bouwvlak. De maatvoeringen van het hoofdgebouw en het aantal wooneenheden stemmen overeen met de ingevolge het bestemmingsplan geldende bouwregels, terwijl het te bouwen hoofdgebouw binnen het bouwvlak zal blijven. Deze beperkte afwijking van het bestemmingsplan brengt met zich dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan minder uitvoerig behoeft te worden gemotiveerd dan wanneer sprake zou zijn van een grote afwijking van dat bestemmingsplan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:915. In de ruimtelijke onderbouwing die aan het bouwplan ten grondslag ligt, is vermeld dat door de verschuiving en verdraaiing van het bouwvlak meer bomen kunnen worden behouden en het bouwvlak nagenoeg centraal op het perceel wordt gepositioneerd. In de zienswijzerapportage is vermeld dat de afstand tussen het nieuwe bouwvlak en de slingervijver ten minste 16 meter is, dat de Slingervijver ter hoogte van het perceel [locatie 1] volledig bij dat perceel hoort en dat de onderlinge afstand tussen het nieuwe bouwvlak en de woning die op het aan dat gedeelte van het perceel grenzende perceel Vijverlaan 2B is gelegen, tenminste 45 meter is. Gelet hierop, alsmede op het belang om diverse waardevolle houtopstanden te kunnen behouden, is de verdraaiing en verschuiving van het bouwvlak aanvaardbaar, aldus het college in de zienswijzenrapportage. Verder is in de ruimtelijke onderbouwing vermeld dat de gevolgen van de wijziging van het woningtype in ruimtelijk opzicht beperkt zullen zijn, omdat voor het beheer van de tuin voor dezelfde opzet wordt gekozen als bij gestapelde woningen, te weten een gemeenschappelijke tuin als verbeeld op het erfinrichtingsplan, en dat in die tuin de bestaande groenstructuren en elementen zoveel mogelijk behouden zullen blijven. Door de gemeenschappelijke tuin zullen de woningen eerder in trek zijn bij kleine huishoudens dan bij gezinnen met jonge kinderen. Door de vrije indeelbaarheid van de woningen kunnen deze als levensloopbestendig en dus als geschikt voor ouderen worden aangemerkt, aldus de ruimtelijke onderbouwing. Aan de ruimtelijke onderbouwing ligt een akoestisch onderzoek ten grondslag waarin wordt geconcludeerd dat voor het aspect wegverkeerslawaai sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft zich in het besluit van 19 oktober 2018 op het standpunt gesteld dat sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing, omdat alle aspecten die voor de inpasbaarheid van het plan relevant zijn, voldoende zijn onderzocht en uit dat onderzoek blijkt dat het plan ruimtelijk en landschappelijk inpasbaar is.

21.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geen grond gezien om te oordelen dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afwijkingen van het bestemmingsplan niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat de verschuiving en verdraaiing van het bouwvlak ten behoeve van het behoud van diverse waardevolle houtopstanden, gezien de grootte van het perceel [locatie 1] en de hiervoor onder 19.2 vermelde afstanden, aanvaardbaar is. Het college heeft zich eveneens in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat de gevolgen van de wijziging van het woningtype in ruimtelijk opzicht beperkt zijn en dat ook op dat punt geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Het gemeentelijk woonbeleid, neergelegd in de Woonvisie 2013-2020 van gemeente De Bilt en het Aanvullend woonbeleid van gemeente De Bilt van april 2016, doet hieraan niet af, reeds omdat dat woonbeleid niet vereist dat nieuwbouw in Groenekan geschikt moet zijn voor starters of ouderen, dan wel dat de kopers van de te bouwen woningen voor starters betaalbare woningen moeten achterlaten. Nog daargelaten of de wijziging van het woningtype tot een toename van het aantal verkeersbewegingen zal leiden, hebben [appellant A] e.a. niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch onderzoek, waarbij onder meer is uitgegaan van prognoses over de verkeersintensiteit per etmaal, op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ter zitting van de Afdeling hebben [appellant A] e.a. onderkend dat op het erfinrichtingsplan 16 parkeerplaatsen zijn verbeeld. Het nader stuk geeft geen aanleiding tot het oordeel dat het erfinrichtingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ter zitting heeft [vergunninghouder] zich onweersproken op het standpunt gesteld dat de eigenaar van Odin lid is van de NVTL en dat de ontwerper van het erfinrichtingsplan als landschapsarchitect in het architectenregister is ingeschreven. Voor zover [appellant A] e.a. hun zorgen hebben geuit over de wijze waarop het erfinrichtingsplan zal worden uitgevoerd en in stand zal worden gehouden, wijst de Afdeling naar wat hiervoor onder 19.1 over het daar vermelde voorschrift is overwogen.    Het betoog faalt.

Conclusies

22.    Het hoger beroep is, voor zover ingesteld door [appellant A] e.a., ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover de rechtbank de beroepen, voor zover deze niet door [appellant E] en [appellant F] zijn ingesteld, ongegrond heeft verklaard.

23.    Voor een proceskostenveroordeling ten gunste van [appellant A] e.a. bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant D] en [appellant G], niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant G], ongegrond;

III.    verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant E] en [appellant F], gegrond;

IV.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 juli 2019 in zaken nrs. 18/4180 en 18/4574, voor zover de rechtbank de beroepen, voor zover ingesteld door [appellant E] en [appellant F], gegrond heeft verklaard;

V.    verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen, voor zover ingesteld door [appellant E] en [appellant F], niet-ontvankelijk;

VI.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020

610.