Uitspraak 201810231/1/V2


Volledige tekst

201810231/1/V2.
Datum uitspraak: 8 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 14 december 2018 in zaak nr. NL18.19912 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 14 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.L.M. Stieger, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij heeft eerder, op 11 november 2015, asiel aangevraagd. Aan die aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij zich heeft afgekeerd van de islam en als gevolg daarvan in Afghanistan problemen heeft ondervonden. De staatssecretaris heeft die aanvraag bij besluit van 10 juli 2017 afgewezen, omdat hij het asielrelaas niet geloofwaardig vindt. Blijkens dat besluit heeft hij, voor zover nu van belang, de vreemdeling niet gevolgd in de door hem opgegeven leeftijd en ook niet in zijn verklaring dat hij uit het dorp Jerma in de provincie Daikondi komt waar het asielrelaas zich zou hebben afgespeeld en waar hij tot zijn vertrek uit Afghanistan zou hebben gewoond. De staatssecretaris heeft daarbij onder meer betrokken dat op de Facebookpagina van de vreemdeling staat dat hij uit Kabul komt, daar woont en daar heeft gestudeerd en gewerkt. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, heeft bij uitspraak van 22 januari 2018 het door de vreemdeling tegen het besluit van 10 juli 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft deze uitspraak in hoger beroep bevestigd.

1.1.    De vreemdeling heeft op 9 februari 2018 opnieuw asiel aangevraagd. Daaraan heeft hij voor het eerst ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en dat hij in Afghanistan een relatie heeft gehad waardoor problemen zijn ontstaan. De vreemdeling heeft vastgehouden aan zijn door de staatssecretaris in de eerdere procedure ongeloofwaardig geachte verklaringen over zijn herkomst en leeftijd.

Het hoger beroep gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling en de daardoor ontstane problemen ongeloofwaardig zijn.

Grieven

2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat bij voorbaat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas, omdat dit zich volgens de vreemdeling heeft afgespeeld in een herkomstgebied waarover in de vorige procedure twijfel bestond en in die procedure ook is getwijfeld aan de door de vreemdeling opgegeven leeftijd. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat de omstandigheid dat de vreemdeling vasthoudt aan zijn verklaring dat hij uit Jerma komt en aan de eerdere geboortedatum niet vanzelfsprekend leidt tot de ongeloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid en van de verklaringen op welke leeftijd bepaalde gebeurtenissen die met die gerichtheid verband houden hebben plaatsgevonden. Ook heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de staatssecretaris in de vorige procedure niet heeft vastgesteld dat de gestelde herkomst en leeftijd onjuist, dan wel ongeloofwaardig zijn.

2.1.    Grief 1 richt zich tegen deze overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris betoogt terecht dat zijn standpunt in het eerdere besluit van 10 juli 2017, dat de gestelde herkomst en identiteit, namelijk de leeftijd, geboortedatum en geboorteplaats van de vreemdeling, niet worden gevolgd, niet anders kan worden begrepen dan dat hij de verklaringen van de vreemdeling over zijn herkomst uit Jerma en leeftijd niet geloofwaardig vindt. Ook de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, is daar in haar door de Afdeling bevestigde uitspraak van 22 januari 2018 van uitgegaan.

2.2.    Anders dan de staatssecretaris aanneemt, staan de eerder ongeloofwaardig bevonden elementen herkomst en leeftijd daarmee niet in rechte vast. Wel kan de staatssecretaris inhoudelijk concluderen dat wat de vreemdeling naar voren heeft gebracht voor hem geen reden is er bij de nieuwe aanvraag anders over te denken.

2.3.    De staatssecretaris heeft in dit geval vastgehouden aan zijn eerdere standpunt over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling over zijn herkomst en leeftijd, omdat de vreemdeling in deze procedure hierover alleen heeft herhaald wat hij in de vorige procedure al naar voren had gebracht. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris hierbij niet ten onrechte betrokken dat hij de hiervoor bedoelde verklaringen in de vorige procedure niet geloofwaardig heeft geacht, terwijl hij geen aanleiding had daar nu anders over te denken.

2.4.    De staatssecretaris heeft zich bij de beoordeling van de seksuele gerichtheid van de vreemdeling niet beperkt tot de onder 2 weergegeven argumenten, maar heeft de geloofwaardigheid daarvan ook zelfstandig beoordeeld. De staatssecretaris heeft in het voornemen, dat deel uitmaakt van het besluit, toegelicht waarom de vreemdeling met zijn verklaringen over zijn persoonlijke ervaringen over zijn seksuele gerichtheid niet overtuigend is. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank dit onderdeel van de motivering van het besluit niet in haar overwegingen heeft betrokken.

2.5.    De grief slaagt.

3.    In het eerste onderdeel van grief 2 voert de staatssecretaris terecht aan dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, bij zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid niet ten onrechte heeft betrokken dat opmerkelijk is dat de vreemdeling in 2016 een nareisaanvraag voor zijn moeder en zus heeft ingediend, terwijl hij heeft verklaard dat zijn familie hem zal doden als zij van zijn seksuele gerichtheid op de hoogte raken. De staatssecretaris betoogt terecht dat niet van belang is dat de familie van de vreemdeling ten tijde van de nareisaanvraag niet op de hoogte was van zijn seksuele gerichtheid, maar dat het gaat om de gevolgen waar de vreemdeling voor vreest als zijn familie daar op enig moment weet van zou krijgen.

3.1.    Dit onderdeel van de grief slaagt.

3.2.    Het tweede onderdeel van grief 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris ten onrechte bij zijn standpunt heeft betrokken dat het opmerkelijk is dat de vreemdeling in Nederland geen invulling heeft gegeven aan zijn seksuele gerichtheid, terwijl hij heeft verklaard dat na eventuele terugkeer in Afghanistan wel te willen doen. Omdat de staatssecretaris in dit geval bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van de gestelde seksuele gerichtheid van ondergeschikt belang heeft geacht of de vreemdeling zijn seksuele gerichtheid al dan niet in Nederland heeft geuit en hij dit ook niet van de vreemdeling heeft verlangd, kan dit onderdeel van de grief al niet slagen.

Conclusie hoger beroep

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 14 december 2018 in zaak nr. NL18.19912;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Prins
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020

363-897.