Uitspraak 202002909/1/V3


Volledige tekst

202002909/1/V3.
Datum uitspraak: 8 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 mei 2020 in zaak nr. NL19.18433 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2019 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.

Bij uitspraak van 7 mei 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.E. Groenenberg, advocaat te Nieuw-Vennep, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De vreemdeling, van Nieuw-Zeelandse nationaliteit, is vanuit Caïro naar Nederland gereisd. Hier is hem op 30 mei 2019 de toegang geweigerd en meegedeeld dat hij verplicht is terug te keren naar Caïro of een ander land waartoe zijn toegang gewaarborgd is. De vreemdeling zou op 31 mei 2019 terugkeren naar Caïro, maar is niet verschenen voor de terugvlucht en heeft besloten ook geen gebruik te maken van het door hem gekochte vliegticket voor 2 juni 2019. In plaats daarvan heeft hij een vliegticket gekocht voor die datum naar het Verenigd Koninkrijk. Voor hij dit kon gebruiken is aan hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, Vw 2000. Op 4 juli 2019 is de maatregel opgeheven omdat de vreemdeling is uitgezet naar Caïro. In hoger beroep ligt de vraag voor of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vrijheidsontneming onrechtmatig is geweest, omdat de staatssecretaris de vreemdeling niet heeft ondersteund in zijn wens tot vertrek naar het Verenigd Koninkrijk en daarom onvoldoende voortvarend aan diens uitzetting heeft gewerkt.

2.    De staatssecretaris klaagt in zijn grieven onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de vrijheidsontnemende maatregel niet kenbaar is gemotiveerd dat de vreemdeling mogelijk niet zal worden toegelaten tot het Verenigd Koninkrijk en daarmee niet deugdelijk is gemotiveerd waarom niet met de toepassing van een lichter middel kon worden volstaan. De rechtbank miskent hiermee volgens hem dat dit geen vereiste is bij het opleggen van de maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000. Daarvoor is alleen vereist dat de vreemdeling de toegang is geweigerd en er zicht op uitzetting is. Omdat er een removal order was, waarmee vertrek kon plaatsvinden, was een verdere toelichting dan ook niet nodig volgens de staatssecretaris. Verder wijst hij erop dat de vreemdeling in het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel, nimmer te kennen heeft gegeven dat hij naar het Verenigd Koninkrijk wilde vertrekken. Ook heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte overwogen dat hij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door de vreemdeling niet te ondersteunen in zijn vertrek naar het Verenigd Koninkrijk. Daarover voert hij allereerst aan dat er geen rechtsregel is die hem verplicht een vreemdeling te ondersteunen in het vertrek naar een land van zijn keuze. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het voldoende is dat een vreemdeling mogelijk toegang zal worden verleend tot het land van zijn keuze. Hij wijst daarvoor op artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsovereenkomst Schengen (PB EU 2013 L 182) en betoogt dat hieruit volgt dat diens toegang gewaarborgd moet zijn. In dat verband wijst de staatssecretaris op de zogeheten Green Notice van Interpol waaruit blijkt dat de toegang van de vreemdeling tot het Verenigd Koninkrijk niet gewaarborgd was. Gelet hierop en gezien de diverse door hem verrichte handelingen gericht op uitzetting naar Egypte, waarbij hij benadrukt dat de vertraging vooral door de vreemdeling komt, stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat hij voldoende voortvarend aan de uitzetting heeft gewerkt.

De maatregel tot vrijheidsontneming

3.    De staatssecretaris betoogt terecht dat uit artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 volgt dat voor toepassing daarvan vereist is dat aan de betrokken vreemdeling de toegang is geweigerd. Omdat de maatregel de verwijdering van de vreemdeling tot doel heeft, moet er daarnaast sprake zijn van een daadwerkelijk uitzicht op verwijdering. Ook moet er voldoende voortvarendheid aan die verwijdering worden gewerkt.

3.1.    Uit het besluit van 2 juni 2019 blijkt dat de vreemdeling de toegang tot het Schengengebied is geweigerd. Daarnaast is toegelicht dat er zicht op verwijdering bestaat naar Egypte, omdat de nodige reisdocumenten aanwezig zijn en er een removal order is. Gelet hierop is voldaan aan de voorwaarden voor vrijheidsontneming en bestaat er een reëel uitzicht op verwijdering naar Egypte. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is de staatssecretaris niet verplicht te motiveren waarom gekozen wordt voor verwijdering naar Egypte in plaats van naar het Verenigd Koninkrijk. Dit is namelijk een beslissing over de wijze waarop en omstandigheden waaronder deze verwijdering plaatsvindt en die is niet aan de orde bij rechterlijke toetsing van de vrijheidsontnemende maatregel (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3186).

3.2.    Uit het proces-verbaal van bevindingen van 2 juni 2019 blijkt dat de vreemdeling voor het opleggen van de maatregel is gehoord, waarbij hem is uitgelegd wat deze inhield en dat hij individuele omstandigheden naar voren kon brengen die ertoe zouden kunnen leiden dat van het opleggen daarvan werd afgezien. Daarnaast zijn hem enkele gerichte vragen gesteld en is hij in de gelegenheid gesteld zelf feiten en omstandigheden aan te voeren die nog niet aan de orde waren geweest. De staatssecretaris betoogt terecht dat de vreemdeling tijdens dit gehoor niet kennen heeft gegeven dat hij naar het Verenigd Koninkrijk wilde gaan, waar hij als onderdaan van Nieuw-Zeeland visumvrij naartoe mocht reizen. De staatssecretaris betoogt derhalve terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij deze omstandigheden kenbaar in de belangenafweging had moeten meenemen.

3.3.    De grieven slagen in zoverre.

Het voortvarend handelen

4.    Omdat de wijze van verwijdering gelet op het voorgaande buiten de omvang van deze procedure valt, kan bij de vraag of voldoende voortvarend aan de verwijdering van de vreemdeling is gewerkt alleen worden beoordeeld of de staatssecretaris diens verwijdering naar Egypte voldoende voortvarend heeft opgepakt (vergelijk voornoemde uitspraak van 27 mei 2008).

4.1.    Vooropgesteld wordt dat de vreemdeling ongedocumenteerd is. De vrijheidsontnemende maatregel is op 2 juni 2019 opgelegd. Op 7 juni 2019 is er een vertrekgesprek met de vreemdeling gehouden. Diezelfde dag is een vlucht aangevraagd met, vanwege de weigering van de vreemdeling mee te werken aan verwijdering naar Egypte, escorts om hem tijdens de vlucht te begeleiden. Op 17 juni 2019 zijn de vluchtgegevens ontvangen en is ook het vervoer naar de luchthaven aangevraagd. Op 20 juni 2019 is de vreemdeling meegedeeld dat hij op 26 juni 2019 zou terugvliegen. Deze vlucht kon niet doorgaan omdat de vreemdeling zich voor vertrek hevig verzette, de escorts hiertegen niet bestand waren en hij vanwege zijn gedrag door Egypt Air op de vlucht is geweigerd. Op 1 juli 2019 is aan de vreemdeling meegedeeld dat er een nieuwe vlucht was geboekt en hij op 4 juli 2019 alsnog naar Egypte zou vertrekken. Deze vlucht heeft wel plaatsgevonden, waarna de maatregel tot vrijheidsontneming is opgeheven. Onder deze omstandigheden klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de verwijdering van de vreemdeling onvoldoende voortvarend zou hebben opgepakt.

5.    De grieven slagen ook in zoverre.

6.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 mei 2020 in zaak nr. NL19.18433;

III.    verklaart het beroep ongegrond;

IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Meurs-Heuvel

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020

765.