Uitspraak 201804829/10/R2


Volledige tekst

201804829/10/R2.
Datum uitspraak: 8 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],

2.    [appellant sub 2], wonend te Boekel,

3.    [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Boekel,

4.    Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Oost-Brabant (hierna:

GGZ Oost-Brabant), gevestigd te Boekel,

5.    [appellante sub 5] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 5]), gevestigd respectievelijk wonend te Boekel,

6.    [appellante sub 6], gevestigd te Venhorst, gemeente Boekel,

7.    [appellante sub 7A] en [appellante sub 7B] gevestigd te Boekel,

8.    [appellant sub 8] en anderen, gevestigd te Boekel,

en

de raad van de gemeente Boekel,

verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak van 14 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2772, (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 22 februari 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Omgevingsplan Buitengebied 2016" en het besluit van 4 april 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Reparatieherziening Buitengebied 2016" te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.

Ter uitvoering van de in de tussenuitspraak gegeven opdracht heeft de raad bij besluit van 12 december 2019 het bestemmingsplan "Omgevingsplan Buitengebied 2016" en het bestemmingsplan "Reparatieherziening Buitengebied 2016" op bepaalde onderdelen gewijzigd en op andere onderdelen voorzien van een nadere onderbouwing.

[appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, GGZ Oost-Brabant, [appellante sub 5], [appellante sub 6], [appellante sub 7A] en [appellante sub 7B] en [appellant sub 8] en anderen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.

Zij hebben, met uitzondering van [appellante sub 1], van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Het beroep van [appellante sub 1]

1.    Over het beroep van [appellante sub 1] heeft de Afdeling in 21.2 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 22 februari 2018 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. De Afdeling heeft hierover overwogen dat uit artikel 107, lid 1.7, van de planregels niet volgt dat mestbewerking alleen inpandig is toegestaan, behalve in het geval mobiele mestinstallaties als bedoeld in lid 1.8 worden gebruikt, wat de raad wel heeft beoogd.

1.1.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellante sub 1] gegrond. Het besluit van 22 februari 2018, voor zover het betreft artikel 107, lid 1.7, onder a, sub 1, van de planregels, dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en het rechtszekerheidsbeginsel te worden vernietigd.

1.2.    Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 21.2, alsnog het besluit van 22 februari 2018 te wijzigen door het vaststellen van een planregeling waaruit blijkt dat mestbewerking alleen inpandig is toegestaan, behalve in het geval mobiele mestinstallaties als bedoeld in artikel 107, lid 1.8, van de planregels worden gebruikt.

1.3.    In het besluit van 12 december 2019 heeft de raad naar aanleiding van de tussenuitspraak artikel 107, lid 1.6 (nieuwe nummering), onder a, sub 1, van de planregels gewijzigd naar "mestbewerking is uitsluitend inpandig toegestaan, met uitzondering van mobiele mestinstallaties zoals bedoeld in lid 1.7 (nieuwe nummering)".

1.4.    Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

1.5.    De Afdeling stelt vast dat met het besluit van 12 december 2019 niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van 22 februari 2018. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb moet zijn beroep daarom worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 december 2019.

1.6.    [appellante sub 1] heeft naar aanleiding van het besluit van 12 december 2019 geen zienswijze ingediend. Dit betekent dat hij geen beroepsgronden tegen het nadere besluit heeft aangevoerd. Het van rechtswege ontstane beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.    Over het beroep van [appellant sub 2] heeft de Afdeling in 26.1 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 22 februari 2018 niet berust op een deugdelijke motivering. De Afdeling heeft hierover overwogen dat de raad weliswaar heeft toegelicht dat is gekozen voor een andere systematiek voor het bepalen van de omvang van het bouwvlak dan in het voorheen geldende bestemmingsplan, maar dat de raad niet heeft toegelicht dat, en zo ja op welke wijze, hij de belangen van [appellant sub 2] bij het realiseren van de uitbreidingsplannen voor zijn agrarisch bedrijf in zijn afweging heeft betrokken.

2.1.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellant sub 2] gegrond. Het besluit van 22 februari 2018, voor zover hiermee de aanduiding "Bebouwd gebied" is toegekend aan het perceel [locatie 1], dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

2.2.    Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 26.1, alsnog toereikend te motiveren waarom de verkleining van het bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 1] aanvaardbaar is, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitbreidingsplannen en belangen van [appellant sub 2], dan wel het besluit van 22 februari 2018 te wijzigen door vaststelling van een aangepaste planregeling.

2.3.    In de nadere onderbouwing naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad het besluit van 22 februari 2018 nader gemotiveerd. De raad heeft hierin uiteengezet waarom hij een verkleining van het desbetreffende bouwvlak tot 1,5 hectare aanvaardbaar acht. Dit is volgens de raad zo omdat de eerder door [appellant sub 2] ingediende aanvraag om omgevingsvergunning in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan, nu de aangevraagde bebouwing te dicht op de zijdelingse perceelsgrenzen stond en een plat dak niet is toegestaan. Ook acht de raad uitbreiding van het agrarisch bedrijf van [appellant sub 2] niet wenselijk in verband met de al bestaande hoge geurbelasting in het buurtschap de Elzen.

2.4.    [appellant sub 2] heeft in zijn zienswijze te kennen gegeven dat hij zich niet met de nadere motivering van de raad kan verenigen. [appellant sub 2] voert hierover aan dat de raad ook nu heeft verzuimd rekening te houden met zijn belangen. [appellant sub 2] voert voorts aan dat de raad ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom uitbreiding van zijn agrarisch bedrijf niet mogelijk zou zijn. In dit verband heeft [appellant sub 2] gesteld dat de raad onvoldoende heeft onderbouwd waarom dit niet passend zou zijn gelet op de al bestaande hoge geurbelasting in het buurtschap. Daarnaast wordt de geurbelasting al begrensd door de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) en de planregels.

2.5.    De Afdeling zal hierna aan de hand van de zienswijze van [appellant sub 2] beoordelen of de rechtsgevolgen van het besluit van 22 februari 2018 al dan niet in stand kunnen blijven.

2.6.    In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad niet deugdelijk heeft gemotiveerd op welke wijze hij de uitbreidingsplannen en belangen van [appellant sub 2] in zijn afweging heeft betrokken. In de eerste plaats neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat de raad het door [appellant sub 2] aangevraagde bouwplan heeft beoordeeld en onweersproken heeft gesteld dat dit in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan. Ook acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad het belang bij een verbetering van de geur-, en daarmee ook de gezondheidssituatie, in het buitengebied zwaarder heeft laten wegen dan het belang van [appellant sub 2] bij het behoud van de uitbreidingsmogelijkheden die het vorige bestemmingsplan bood. Bij de beoordeling van het betoog van [appellant sub 2] dat onvoldoende is onderbouwd dat de gewenste uitbreiding uit het oogpunt van geur niet aanvaardbaar zou zijn, heeft de raad acht mogen slaan op de omstandigheid dat sprake is van een overbelaste geursituatie in dit gedeelte van het buitengebied. De Wgv bevat normen voor individuele bedrijven. Dit laat onverlet dat de raad bij de vaststelling van het plan de cumulatieve geurhinder mag betrekken. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot het bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 1] heeft kunnen komen. Het betoog van [appellant sub 2] slaagt niet.

2.7.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat in zoverre de rechtsgevolgen van het besluit van 22 februari 2018 in stand blijven.

Het beroep van [appellant sub 3] en anderen

3.    Over het beroep van [appellant sub 3] en anderen heeft de Afdeling in 29.6 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 22 februari 2018 in strijd is met artikel 9.1 van de Verordening ruimte Noord-Brabant (hierna: de verordening). De Afdeling heeft daarover overwogen dat de afstand tussen de percelen [locatie 2] en [locatie 3] en de gronden die in de verordening als "Bestaand stedelijk gebied" zijn aangeduid, zo groot is dat niet kan worden volgehouden dat de op genoemde percelen voorziene ontwikkelingen in aansluiting op bestaand stedelijk gebied worden gerealiseerd, zodat niet is voldaan aan deze op grond van artikel 9.1 van de verordening gestelde voorwaarde.

3.1.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellant sub 3] en anderen gegrond. Het besluit van 22 februari 2018 dient, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" ter plaatse van het perceel [locatie 2] en het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 3], wegens strijd met artikel 9.1 van de verordening te worden vernietigd.

3.2.    Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 29.6, het besluit van 22 februari 2018 te wijzigen, door de vaststelling van een passende planregeling voor de percelen [locatie 2] en [locatie 3].

3.3.    In het besluit van 12 december 2019 heeft de raad naar aanleiding van de tussenuitspraak de planregeling voor de percelen [locatie 2] en [locatie 3] gewijzigd.

In de verbeelding is aan de percelen tezamen de bestemming "Bedrijf" toegekend.

In de planregels is aan artikel 10 een nieuw lid toegevoegd. Dit luidt:

"Artikel 10.3 [locatie 2]

Toegestaan is het gebruik van de gronden voor:

a. een groepsaccomodatie met een maximale oppervlak bebouwing in gebruik voor de verblijfsaccommodatie van 300 m2;

b. ondergeschikte dagrecreatieve voorzieningen;

c. ondergeschikte bedrijfsmatige activiteiten;

[…]".

3.4.    [appellant sub 3] en anderen hebben in hun zienswijze te kennen gegeven dat het plan volgens hen nog steeds leidt tot twee zelfstandige bedrijven op één voormalig agrarisch bedrijfsperceel, omdat het plan, naast een niet-agrarisch bedrijf, ook een groepsaccomodatie als zelfstandig recreatiebedrijf mogelijk maakt. Dit is naar zij stellen in strijd met artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de verordening, dat voorschrijft dat een beoogde ontwikkeling van een niet-agrarische functie niet mag leiden tot twee of meer zelfstandige bedrijven. Om die reden heeft de raad ook niet kunnen stellen dat sprake is van zuinig ruimtegebruik, aldus [appellant sub 3] en anderen.

3.5.    In het hiervoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2005" was aan de desbetreffende locatie aan de Volkelseweg de bestemming "Agrarisch bouwblok" met de nadere aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. Vaststaat dat dit voormalig agrarisch bouwperceel inmiddels in eigendom is gesplitst en dat hierdoor de percelen [locatie 2] en [locatie 3] zijn ontstaan.

In punt 10 van het voorstel aan de raad, waarin de wijzigingen staan die bij het besluit van 12 december 2019 zijn vastgesteld, is vermeld dat het plan wordt gewijzigd in die zin dat aan de percelen [locatie 2] en [locatie 3] tezamen de bestemming "Bedrijf" wordt toegekend, dat het perceel [locatie 2] bovendien van de nadere aanduiding "groepsaccommodatie" wordt voorzien en dat lid 10.3 aan artikel 10 van de planregels wordt toegevoegd. In het voorstel aan de raad is vermeld dat hiermee is beoogd om, overeenkomstig de "Ruimtelijke onderbouwing [locatie 2] te Boekel" van DLV Advies van 25 oktober 2016, ter plaatse de omschakeling naar een niet-agrarisch bedrijf met een recreatieve neventak mogelijk te maken. De Afdeling stelt in de eerste plaats vast dat de aanduiding "groepsaccommodatie" ontbreekt in de verbeelding. De Afdeling is van oordeel dat bovendien uit het plan niet volgt dat de beoogde groepsaccomodatie als neventak afhankelijk is gesteld van het ter plaatse gevestigde bedrijf. Dit is namelijk niet geregeld in de planregels. Het plan stemt daarom in zoverre niet overeen met het besluit tot vaststelling en met wat de raad heeft beoogd. Het besluit is niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog van [appellant sub 3] en anderen slaagt.

Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling verder dat uit de stukken is gebleken dat de beoogde groepsaccomodatie is voorzien op een ander kadastraal perceel dan dat waarop de raad de aanduiding had willen neerleggen. Het perceel waarop de beoogde groepsaccomodatie is voorzien, is geen eigendom van de exploitant van het bedrijf. Er is niet gebleken van een binding tussen de beide initiatiefnemers van de beoogde bedrijven. Gelet hierop zijn de beoogde groepsaccomodatie en het andere bedrijf niet met elkaar verbonden, behalve dan dat de percelen dezelfde bestemming hebben, naast elkaar liggen en samen zijn opgenomen in dit plan. Gelet hierop zou het plan, als het wel op de door de raad bedoelde wijze was geregeld, naar het oordeel van de Afdeling op de locatie aan de Volkelseweg, naast een niet-agrarisch bedrijf, een tweede bedrijf, namelijk een zelfstandige hoofdactiviteit in de vorm van een verblijfsrecreatief bedrijf, mogelijk maken. Het plan voorziet daarmee in de vestiging van een niet-agrarische functie, waarbij die ontwikkeling leidt tot twee zelfstandige bedrijven. Dit is in strijd met artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de verordening. Deze bepaling stelt expliciet als voorwaarde dat een beoogde niet-agrarische ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven.

3.6.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] en anderen gegrond. Het besluit van 12 december 2019 dient, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van de percelen [locatie 2] en [locatie 3] en artikel 10, lid 10.3, van de planregels, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en het rechtszekerheidsbeginsel te worden vernietigd.

Het beroep van GGZ Oost-Brabant

4.    Over het beroep van GGZ Oost-Brabant heeft de Afdeling in de tussenuitspraak geoordeeld dat aan het besluit van 22 februari 2018 vier gebreken kleven.

De Afdeling heeft in 31.2 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 22 februari 2018 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Zij heeft daarover overwogen dat uit artikel 19, lid 19.1, onder a, van de planregels niet volgt dat ter plaatse van het terrein van GGZ Oost-Brabant aan de Kluisstraat 2 (hierna: het terrein) meerdere instellingen zijn toegestaan, wat de raad wel heeft beoogd.

Voorts heeft de Afdeling in 31.3 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 22 februari 2018 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Zij heeft hierover overwogen dat het plan binnen de bestemming "Gezondheidszorg" niet voorziet in de mogelijkheid bij omgevingsvergunning of na melding ondergeschikte detailhandel en horeca met een oppervlakte van meer dan 40 m² toe te laten, wat de raad wel heeft beoogd.

De Afdeling heeft in 32.1 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 22 februari 2018 niet berust op een deugdelijke motivering. Zij heeft daarover overwogen dat de raad weliswaar heeft toegelicht waarom het ingevolge artikel 75, lid 75.2, onder b, van de planregels niet meer is toegestaan op het terrein hoofdgebouwen met platte daken te realiseren, maar dat hij niet heeft verklaard op welke wijze hij de gegeven belangen van GGD Oost-Brabant in zijn afweging heeft betrokken. Gezien de toelichting van de raad ter zitting, kan hij in het bijzonder niet worden gevolgd wat betreft het opleggen van beperkingen aan platte daken op die locaties die op enige afstand liggen van de aanwezige rijksmonumenten.

Tot slot heeft de Afdeling in 33.1 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 22 februari 2018 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Zij heeft hierover overwogen dat het plaatsen van zonnepanelen op het terrein op grond van het plan niet mogelijk is, wat de raad wel heeft beoogd.

4.1.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van GGZ Oost-Brabant gegrond.

Het besluit van 22 februari 2018, voor zover het betreft de zinsnede "instelling" in artikel 19, lid 19.1, onder a, van de planregels, dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en het rechtszekerheidsbeginsel te worden vernietigd.

Het besluit van 22 februari 2018, voor zover op grond hiervan op het terrein niet bij omgevingsvergunning of na melding ondergeschikte detailhandel en horeca met een oppervlakte van meer dan 40 m² mogelijk is, dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het besluit van 22 februari 2018, voor zover bij de vaststelling van artikel 75, lid 75.2, onder b, van de planregels, onvoldoende rekening is gehouden met het belang van GGZ Oost-Brabant bij het realiseren van platte daken, dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

Het besluit van 22 februari 2018, voor zover het betreft de zinsnede "zonnepanelen" in artikel 98, onder ab, van de planregels, dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en het rechtszekerheidsbeginsel te worden vernietigd.

4.2.    Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 31.2, alsnog het besluit van 22 februari 2018 te wijzigen door het vaststellen van een planregeling zodanig dat ter plaatse van het terrein meerdere (zorg)instellingen zijn toegestaan.

Voorts diende de raad, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 31.3, alsnog het besluit van 22 februari 2018 te wijzigen door het vaststellen van een planregeling zodanig dat ter plaatse van het terrein, ondergeschikte detailhandel en horeca kan worden toegestaan, met een oppervlakte van meer dan 40 m².

Vervolgens diende de raad, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 32.1, alsnog toereikend te motiveren waarom in het plan is gekozen voor een beperking van de mogelijkheden voor platte daken, in het bijzonder op die gronden die op afstand liggen van de rijksmonumenten binnen Huize Padua, dan wel het besluit van 22 februari 2018 te wijzigen door vaststelling van een passende planregeling voor dit onderdeel.

Ten slotte diende de raad daartoe, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 33.1, alsnog het besluit van 22 februari 2018 te wijzigen door het vaststellen van een planregeling zodanig dat ter plaatse van het terrein bij omgevingsvergunning het plaatsen van zonnepanelen is toegestaan.

4.3.    In het besluit van 12 december 2019 heeft de raad naar aanleiding van de tussenuitspraak het woord "instelling" in artikel 19, lid 19.1, onder a, van de planregels gewijzigd naar "instellingen".

Voorts heeft de raad bij het besluit van 12 december 2019 lid 19.2 (Afwijken en bijbehorende afwijkingsregel) toegevoegd aan artikel 19 van de planregels. Lid 19.2 luidt: "Bij omgevingsvergunning kan ondergeschikte detailhandel en horeca met een oppervlakte van meer dan 40 m² worden toegestaan".

In het besluit van 12 december 2019 heeft de raad verder voor het oostelijke gedeelte van het "Cultuurhistorisch vlak - Huize Padua" voorzien in een uitzondering op het verbod van het bouwen van hoofdgebouwen met platte daken. De raad heeft op het relevante stuk van het plandeel de aanduiding "Platte daken - Huize Padua" toegevoegd en artikel 76 aan de planregels toegevoegd. Artikel 76 luidt: "Voor het realiseren van daken op gronden aangeduid met "Platte daken - Huize Padua" geldt in afwijking van artikel 75, lid 75.2, onder b, van de planregels, dat op deze gronden platte daken zijn toegestaan".

Vervolgens heeft de raad in het besluit van 22 februari 2019 in artikel 98, onder ab, van de planregels de zinsnede "zonnepanelen en" verwijderd.

4.4.    GGZ Oost-Brabant heeft in een zienswijze over het besluit van 22 februari 2019 aangegeven dat zij zich niet kan verenigen met de daarbij vastgestelde regeling voor het realiseren van platte daken. Zij betoogt dat onduidelijk is voor welke delen van het terrein beperkingen gelden voor het realiseren van platte daken op hoofdgebouwen en betwist dat de raad op goede gronden zo heeft besloten. GGZ Oost-Brabant betwijfelt bovendien of de raad de door hem voorgestane planregeling voor platte daken op het terrein deugdelijk in het plan heeft verwerkt.

GGZ Oost-Brabant heeft aangegeven geen aanleiding te zien om een zienswijze naar voren te brengen over de overige onder 4.2 genoemde onderwerpen.

4.5.    De Afdeling zal hierna aan de hand van de zienswijze van GGZ Oost-Brabant beoordelen of de raad met het gewijzigd vaststellen van het plan heeft voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak.

4.6.    Blijkens de stukken heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak nader onderzoek plaatsgevonden naar de monumentale en cultuurhistorische waarden ter plaatse van Huize Padua. Hieruit is naar voren gekomen dat deze waarden niet overal op het terrein in dezelfde mate aanwezig zijn. Gebleken is dat het historisch stedenbouwkundig belang van het oostelijk deel van het terrein laag is en dat daar al veel gebouwen met platte daken zijn gerealiseerd. Daarom is voor deze gronden een uitzondering gemaakt op het verbod om hoofdgebouwen met platte daken te realiseren. Voorts is gebleken dat in het centrale deel van het gebied de rijksmonumenten staan. Volgens de raad doen gebouwen met platte daken in de directe omgeving van deze rijksmonumenten afbreuk aan de waarden daarvan. Hier hecht de raad meer waarde aan het belang bij het behoud van deze waarden dan aan het belang bij het realiseren van hoofdgebouwen met platte daken. Daarom is dit op deze gronden niet toegestaan. Wel kan dit hier worden toegelaten bij omgevingsvergunning, indien wordt aangetoond dat op een specifieke locatie wordt voldaan aan de algemene beoordelingsregels.

4.7.    De Afdeling stelt vast dat GGZ Oost-Brabant de conclusies uit het nadere onderzoek, over waar de monumentale en cultuurhistorische waarden zich bevinden, niet gemotiveerd heeft bestreden. Ook is niet gebleken dat onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de raad zich daarom niet op dit onderzoek heeft mogen baseren. De Afdeling stelt voorts vast dat de raad naar aanleiding van het nadere onderzoek niet langer beperkingen stelt aan het realiseren van platte daken in het oostelijke gedeelte van het terrein, wat tegemoet komt aan wens van GGZ Oost-Brabant om eenlaagse verblijven zonder schuin dak te kunnen blijven bouwen. De Afdeling overweegt verder dat de raad in redelijkheid wel beperkingen heeft kunnen stellen aan de mogelijkheden voor platte daken in het gedeelte van het terrein waar rijksmonumenten staan. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het standpunt van de raad, dat de bouw van nieuwe hoofdgebouwen met platte daken in de omgeving van deze rijksmonumenten afbreuk doet aan de waarde daarvan, niet onredelijk is. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in een passende regeling voor dit onderdeel is voorzien.

Voor zover GGZ Oost-Brabant eraan twijfelt of de hernieuwde regeling voor platte daken deugdelijk in het plan is neergelegd, overweegt de Afdeling dat dit het geval is. Zij wijst in dit verband op de aanduiding "Platte daken - Huize Padua" in de verbeelding in samenhang met artikel 76 van de planregels. Gezien de aanduiding in de verbeelding, overweegt de Afdeling voorts dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de begrenzing van het oostelijke gedeelte van het terrein onduidelijk is. Het betoog van GGZ Oost-Brabant slaagt niet.

4.8.    GGZ Oost-Brabant heeft over de overige onder 4.2 genoemde onderwerpen geen inhoudelijke zienswijze ingediend. Dit betekent dat GGZ Oost-Brabant in zoverre geen beroepsgronden tegen het besluit van 22 februari 2019 heeft aangevoerd.

4.9.    Gelet op het vorenstaande is het beroep van GGZ Oost-Brabant tegen het besluit van 12 december 2019 ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 5]

5.    Over het beroep van [appellante sub 5] heeft de Afdeling in 38.3 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 22 februari 2018 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en ook niet berust op een deugdelijke motivering. De Afdeling heeft daarover overwogen dat het plan de gebruiksmogelijkheden van het perceel [locatie 4] beperkt. In het vorige bestemmingsplan was het gebruik van het perceel [locatie 4] voor zelfstandige detailhandel toegelaten. Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder a, van de planregels is op dit perceel slechts een detailhandelsbedrijf ten behoeve van en in combinatie met een electro-technisch bedrijf toegestaan. De raad heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom die beperking van de gebruiksmogelijkheden uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is. Ook heeft de raad het belang van [appellante sub 5] bij het handhaven van de mogelijkheden die het vorige bestemmingsplan bood ten onrechte niet meegewogen in de besluitvorming.

5.1.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellante sub 5] gegrond. Het besluit van 22 februari 2018 dient, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - detailhandel en electrotechnisch bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 4], te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Awb.

5.2.    Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 38.3, alsnog het belang van [appellante sub 5] bij behoud van de gebruiksmogelijkheden van het voorheen geldende bestemmingsplan voor haar perceel te betrekken in de belangenafweging en toereikend te motiveren waarom een beperking van de gebruiksmogelijkheden vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is, dan wel het bestreden besluit te wijzigen.

5.3.    In de nadere onderbouwing naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad het besluit van 22 februari 2018 nader gemotiveerd.

De raad heeft toegelicht dat na de vaststelling van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied 2005" in 2010 de "Centrumvisie Boekel" (hierna: de centrumvisie) en in 2015 de nota "Vitaal Buitengebied Boekel" (hierna: de nota vitaal buitengebied) zijn vastgesteld. De centrumvisie gaat uit van de concentratie van detailhandel in het centrum van de kern Boekel, om het winkelvoorzieningenniveau op peil te houden. De nota vitaal buitengebied is gericht op de vitaliteit van het buitengebied van Boekel, en daarom wordt alleen ruimte geboden aan passende ontwikkelingen in het buitengebied als de kwaliteiten van het landschap worden versterkt.

De raad stelt dat vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, op de locatie [locatie 4] in het buitengebied, zelfstandige detailhandel op basis van zowel de centrumvisie als de nota vitaal buitengebied niet gewenst is. Detailhandel wordt niet passend geacht gezien het belang van een vitaal en levendig centrum, de verkeersaantrekkende werking die op de betreffende locatie niet gewenst is en de ruimtelijke kwaliteit van het woon-werklandschap.

Voor het perceel [locatie 4] is de bestemming daarom afgestemd op het huidige gebruik, bestaande uit een detailhandelsbedrijf ten behoeve van en in combinatie met een elektrotechnisch bedrijf. De bestemming sluit aan bij de huidige bedrijfsvoering ter plaatse. Indien de eigenaren het huidige bedrijf wensen te beëindigen biedt het plan, naast de mogelijkheden op grond van de huidige bestemming, onder voorwaarden mogelijkheden voor nieuwe activiteiten die passend zijn binnen de gebiedsbeschrijving van het woon-werklandschap. Hiermee sluit de bestemming aan bij het vastgestelde gemeentelijk beleid en is rekening gehouden met de belangen van de eigenaren van het perceel [locatie 4], aldus de raad.

5.4.    [appellante sub 5] heeft in zijn zienswijze te kennen gegeven dat hij zich niet met de nadere motivering van de raad kan verenigen. Hij voert aan dat de raad ten onrechte heeft vastgehouden aan de koppeling tussen het gebruik van het perceel voor een electro-technisch bedrijf en detailhandel. [appellante sub 5] stelt dat de raad onvoldoende acht heeft geslagen op zijn belangen, aangezien hij wanneer hij genoodzaakt zou zijn de werkplaats te sluiten, de electronicawinkel niet zou kunnen voortzetten. [appellante sub 5] betoogt dat het toegestane gebruik van het perceel voor zelfstandige detailhandel, ten onrechte onder het overgangsrecht wordt gebracht.

5.5.    De Afdeling zal hierna aan de hand van de zienswijze van [appellante sub 5] beoordelen of de rechtsgevolgen van het besluit van 22 februari 2018 in stand kunnen blijven.

5.6.    Vaststaat dat [appellante sub 5] op het perceel [locatie 4] een werkplaats in combinatie met een winkel voor elektronica exploiteert. Vaststaat ook dat het voorgaande bestemmingsplan het gebruik van het perceel voor detailhandel én een electro-technisch bedrijf toeliet, terwijl het plan detailhandel uitsluitend ten behoeve van en in combinatie met een electro-technisch bedrijf toestaat.

De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere regels voor gronden vaststellen en zodoende bouw- en gebruiksmogelijkheden beperken.

Uit de nadere onderbouwing is gebleken dat de raad in het onderhavige geval heeft besloten de mogelijkheden voor het perceel op het bestaande gebruik af te stemmen en deze ten opzichte van het vorige bestemmingsplan te beperken in die zin dat niet langer zelfstandige detailhandel is toegestaan. De raad heeft toegelicht dat hij een dergelijk gebruik vanuit ruimtelijk oogpunt niet - meer - wenselijk acht op deze locatie in het buitengebied. Ook heeft de raad onweersproken gesteld dat een dergelijk gebruik in strijd is met het beleid in de centrumvisie en de nota vitaal buitengebied. De Afdeling is van oordeel dat de raad in dit geval in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij het beperken van de gebruiksmogelijkheden dan aan het belang van [appellante sub 5] bij het behouden daarvan. Zij neemt daarbij in aanmerking dat [appellante sub 5] weliswaar heeft aangegeven dat als de werkplaats zou moeten sluiten, hij de electronicawinkel zelfstandig zou willen kunnen voortzetten, maar dat in deze procedure niet is gebleken van concrete plannen waarmee de raad rekening had moeten houden. Het betoog van [appellante sub 5] slaagt niet.

5.7.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat in zoverre de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.

Het beroep van [appellante sub 6]

6.    Over het beroep van [appellante sub 6] heeft de Afdeling in 49.3 van de tussenuitspraak overwogen dat de raad zich ter zitting voor de toegekende bestemming en aanduiding aan de gronden van [appellante sub 6] aan de [locatie 5] te Venhorst op een ander standpunt heeft gesteld dan hij in het besluit van 4 april 2019 heeft gedaan namelijk dat de toegekende bestemming en de aanduiding bij een glasomvang met een oppervlakte van 9000 m2 niet passend is. De raad stelde ter zitting dat een bestemming voor een glastuinbouwbedrijf moet worden toegekend en acht dat ook plantechnisch mogelijk door in het plan een onderscheid aan te brengen tussen glastuinbouwbedrijven die in een doorgroeigebied voor glastuinbouw liggen en die daarin niet liggen. Omdat niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden voor het andere standpunt aanleiding hebben gegeven, heeft de Afdeling in de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 4 april 2019 voor zover een dergelijke regeling ontbreekt voor de gronden aan de [locatie 5] te Venhorst niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

6.1.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellante sub 6] tegen het besluit van 4 april 2019 gegrond. Dit besluit dient wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch bedrijf-(vollegronds)teeltbedrijf" met de aanduiding "Bouwen-ondersteunende kassen 1" ter plaatse van de gronden aan de [locatie 5] te Venhorst te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

6.2.    Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om het besluit van 4 april 2019 met inachtneming van overweging 49.3 te wijzigen door vaststelling van een passende bestemming aan de gronden aan de [locatie 5] te Venhorst.

6.3.    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij het besluit van 12 december 2019 het plan gewijzigd. Hierbij is op de verbeelding aan de gronden aan de [locatie 5] de bestemming "Agrarisch bedrijf-glastuinbouwbedrijf" toegekend.

6.4.    [appellante sub 6] heeft in zijn zienswijze te kennen gegeven dat hij zich met het besluit van 12 december 2019 kan verenigen. Gelet hierop moet het van rechtswege ontstane beroep van [appellante sub 6] geacht worden te zijn ingetrokken.

6.5.    Nu blijkens hetgeen hiervoor is overwogen het beroep van [appellante sub 6] tegen het besluit van 12 december 2019 niet leidt tot een vernietiging van dat besluit, wordt dat besluit voor zover het gaat om de door hem bestreden plandelen onherroepelijk. Hieruit volgt dat aan het besluit van 22 februari 2018 waar het beroep zich aanvankelijk tegen richtte in zoverre geen betekenis meer toekomt. Onder deze omstandigheden en nu niet is gebleken van enig belang bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 22 februari 2018 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellante sub 6] geen procesbelang meer heeft. In verband hiermee moet zijn beroep tegen het besluit van 22 februari 2018 niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het beroep van [appellante sub 7A] en [appellante sub 7B]

7.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 47.4 voor zover het betreft de gekoppelde functievlakken en bouwvlakken met de bestemming "Agrarisch bedrijf-veehouderij" ter plaatse van de gronden aan de [locatie 6] en [locatie 7] te Boekel het volgende overwogen. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellante sub 7A] in maart 2017 een conceptplan met een voorstel over de vorm en omvang van de gekoppelde bouwvlakken heeft ingediend om te komen tot inpassing van de voersilo’s, een deel van de stallen, luchtwassers en de mogelijkheid tot het vervangen van twee schuren binnen het bouwvlak aan de [locatie 7]. Naar het oordeel van de Afdeling moet het in maart 2017 ingediende conceptplan worden aangemerkt als een initiatief van [appellante sub 7A] dat voldoende concreet en ook tijdig kenbaar is gemaakt bij de raad. Ook beschikte de raad vóór het vaststellen van het besluit van 22 februari 2018 over voldoende gegevens om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het concrete initiatief te kunnen beoordelen. Gelet hierop heeft de raad bij de vaststelling van het plan van 22 februari 2018 ten onrechte geen afweging gemaakt van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het conceptplan van maart 2017. De Afdeling heeft daarom geoordeeld dat het besluit van 22 februari 2018 voor zover het betreft de functievlakken en bouwvlakken met de bestemming "Agrarisch bedrijf-veehouderij" ter plaatse van de gronden aan de [locatie 6] en [locatie 7] te Boekel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

7.1.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellante sub 7A] en [appellante sub 7B] tegen het besluit van 22 februari 2018 gegrond. Dit besluit dient voor zover het betreft de functievlakken en bouwvlakken met de bestemming "Agrarisch bedrijf-veehouderij" ter plaatse van de gronden aan de [locatie 6] en [locatie 7] te Boekel te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

7.2.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om met inachtneming van overweging 47.4 te beoordelen of het in maart 2017 ingediende conceptplan met de in november 2017 overgelegde stukken ruimtelijk aanvaardbaar is en kan worden ingepast in het plan en zo nodig het besluit van 22 februari 2018 te wijzigen door vaststelling van een passende planregeling voor de percelen [locatie 6] en [locatie 7] te Boekel.

7.3.    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad in het besluit van 12 december 2019 beoordeeld of het conceptplan ruimtelijk aanvaardbaar is en kan worden ingepast in het plan. De raad heeft besloten om niet mee te werken aan het conceptplan omdat de ontwikkeling voor het aspect geur niet voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. De raad stelt dat het aspect geur in dit gebied een grote rol speelt voor het woon- en leefklimaat en dat de geursituatie door het plan verslechtert. De geurnormen uit de gemeentelijke geurverordening worden overschreden. In dit verband stelt de raad dat na de wijziging van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: Rgv) het advies van de Omgevingsdienst Brabant Noord (hierna: ODBN) van 25 september 2017, inhoudende dat met geringe aanpassingen van het conceptplan kan worden voldaan aan de 50% regeling van de Wgv en dat sprake is van een verbetering van het woon- en leefklimaat nu niet meer opgaat. Daarnaast stelt de raad dat bij verhoging van de uittreesnelheid tot een acceptabele 4 m/s nog steeds sprake zal zijn van een toename van de geurbelasting op enkele overbelaste woningen. Door de uittreesnelheid van de luchtwassers te verhogen tot een fictieve 9 m/s zou wel een proportionele afname van de geurbelasting kunnen worden bereikt. De raad acht verhoging tot bijvoorbeeld 9 m/s geen wenselijke situatie omdat de technische haalbaarheid niet gegarandeerd kan worden en de berekende geurreductie dus niet te waarborgen is. Tevens stelt de raad dat de onhaalbaarheid zo evident is dat aanvullende informatie of rapportages van [appellante sub 7A] niet tot een andere conclusie zullen kunnen leiden. De raad wijst er ten slotte op dat in het buurtschap een gebiedsproces is gestart en dat met [appellante sub 7A] een intentieovereenkomst is gesloten waarmee partijen beogen een eindsituatie te bereiken die past binnen de gebiedsaanpak "De Elzen".

7.4.    [appellante sub 7A] betoogt dat de raad ten onrechte heeft geweigerd mee te werken aan het conceptplan om te komen tot een uitbreiding van het bouwvlak aan de [locatie 7] en niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het plan vanwege geur niet voldoet een goede ruimtelijke ordening. Zij voert aan dat de raad ten onrechte geen standpunt heeft ingenomen over het conceptplan nadat al in september 2017 een advies door de ODBN was opgesteld die concludeerde dat met geringe aanpassingen aan het conceptplan aan de 50%-regeling van de Wgv kon worden voldaan. Dat dit na de wijziging van de Rgv niet meer mogelijk was, is te wijten aan het onaanvaardbaar lang laten liggen van het advies en wachten met de besluitvorming door de raad. Voorts betoogt [appellante sub 7A] dat ook na de wijziging van de Rgv een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Zij voert daarover aan dat de raad erkent dat bij een uittreesnelheid van 9 m/s een proportionele afname van de geurbelasting kan worden bereikt. [appellante sub 7A] betoogt dat het standpunt van de raad dat deze uittreesnelheid technisch niet haalbaar is en van een uittreesnelheid van maximaal 4 m/s moet worden uitgegaan niet juist is en dat daarmee ook de onderbouwing van de weigering tekort schiet. Ten slotte betoogt [appellante sub 7A] dat voor zover de raad zich bij zijn beslissing heeft laten leiden door de stellingname van de inwoners van het buurtschap "De Elzen" en de politieke gevolgen die dat heeft gehad dat niet kan worden aangemerkt als een ruimtelijk argument.

7.5.    Artikel 2, eerste lid, van de Wgv luidt als volgt:

"Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9 van de Wgv."

Artikel 3, eerste lid, van de Wgv luidt:

"Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:

a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;

b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;

c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;

d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht. (…

Artikel 3, vierde lid, van de Wgv luidt:

"Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, wordt het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een omgevingsvergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand."

Artikel 6, eerste lid, van de Wgv luidt:

"Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid (…)

De raad heeft op 28 november 2012 een verordening als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet geurhinder vastgesteld. Op grond van deze verordening geldt in het gebied een norm van 7 Ou/m3.

Gelet op artikel 10, aanhef en onder a, van de Wgv gelezen in verbinding met artikel 2, eerste lid, van de Rgv wordt de geurbelasting van een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-stacks vergunning 2010.

Bij het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010 behoort de "Handleiding V-stacks Vergunning van mei 2017" (hierna: de Gebruikershandleiding). In paragraaf 3.6.1 van de Gebruikershandleiding zijn voor de uittreesnelheid standaardwaarden gegeven voor de berekening van de geurbelasting. Daarbij is een uittreesnelheid van 4,0 m/s bij een verticale uitstroming en een uittreesnelheid van 0,4 m/s bij een horizontale uitstroming als standaardwaarde vermeld.

Op 20 juli 2018 is bijlage 1 bij de Rgv gewijzigd (Stcrt. 2018, nr. 39679). Daarbij is de geuremissiefactor behorende bij stalsysteem BWL 2009.12 verhoogd. Dat is gedaan naar aanleiding van uitgevoerd onderzoek naar de effectiviteit van luchtwassystemen in de praktijk. Uit onderzoek van de Wageningen University & Research (WUR) was naar voren gekomen dat de geurreductie van de gecombineerde luchtwassystemen in de praktijk veel lager is dan waar in de Rgv van werd uitgegaan. De staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft daarom besloten de geurreductiepercentages van gecombineerde luchtwassystemen voorlopig gelijk te stellen aan die van enkelvoudige luchtwassystemen.

7.6.    [appellante sub 7A] heeft in 2017 een conceptplan opgesteld voor een vergroting van het bouwvlak en erfverharding aan de [locatie 7] met daarbij een geurrapport van 3 maart 2017. Omdat het conceptplan niet voldeed aan de geurnormen van de geurverordening heeft [appellante sub 7A] op 7 september 2017 een aanvullende onderbouwing aangeleverd op dit punt. Op 25 september 2017 heeft de ODBN een advies uitgebracht waarin is geconcludeerd dat de aanvullende onderbouwing inhoudelijk juist is maar dat het de vraag is of deze onderbouwing voldoende is. Er is een afname van de voorgrondbelasting maar er wordt niet voldaan aan de geurnormen van de gemeentelijke geurverordening. Ook is de geurbelasting 0,2 Ou/m3 te hoog om te voldoen aan de 50%-regeling van de Wgv. Geconcludeerd wordt dat de toetsing aan de andere aspecten positief is en dat het plan wenselijk is om een verbetering van de situatie mogelijk te maken. Indien nodig zou de raad extra maatregelen kunnen vragen zodat de 50%-regeling gehaald wordt. Dit zou met geringe aanpassingen van het conceptplan kunnen geschieden, aldus de ODBN.

7.7.    Zoals de raad aangeeft is in het buurtschap een gebiedsproces gestart en met [appellante sub 7A] een intentieovereenkomst gesloten over de ontwikkeling in het gebied. [appellante sub 7A] heeft aangegeven ondanks deze ontwikkeling vast te houden aan het voorliggende conceptplan dat haar voorkeur heeft en afwijkt van de intentieovereenkomst.

7.8.    [appellante sub 7A] bestrijdt niet het standpunt van de raad dat na de wijziging van de Rgv in juli 2018 wederom niet wordt voldaan aan de geurnormen van de gemeentelijke geurverordening. Ook bestrijdt [appellante sub 7A] niet het standpunt van de raad dat na de wijziging van de Rgv niet meer met geringe aanpassingen van het conceptplan aan de 50%-regeling die is opgenomen in artikel 3, vierde lid, van de Wgv kan worden voldaan. Het betoog van [appellante sub 7A] dat dit het gevolg is van een onaanvaardbaar lang wachten met de besluitvorming over het conceptplan slaagt niet. Uit de stukken blijkt dat de raad de besluitvorming heeft aangehouden in verband met uiteindelijk in maart 2018 naar buiten gebrachte onderzoeksresultaten waaruit is gebleken dat de geurreductie van de gecombineerde luchtwassystemen in de praktijk veel lager is dan waar in de Rgv van werd uitgegaan. Dergelijke systemen komen voor in de varkenshouderij van [appellante sub 7A] en andere veehouderijen in de omgeving en de onderzoeksresultaten zouden dus invloed kunnen hebben op de geursituatie in de omgeving. Deze onderzoeksresultaten zijn uiteindelijk ook aanleiding geweest om in juli 2018 de Rgv aan te passen.

7.9.    Wat betreft de uittreesnelheid overweegt de Afdeling als volgt. De raad acht een verhoging tot 4 m/s acceptabel. De raad heeft verder gesteld dat door de luchtwassers te verhogen tot een fictieve 9 m/s een proportionele afname van de geurbelasting zou kunnen worden bewerkstelligd. Verhoging tot 9 m/s acht de raad, zo begrijpt de Afdeling het besluit, geen wenselijke situatie omdat deze uittreesnelheid niet is geborgd en de noodzakelijke geurreductie daarmee niet is verzekerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in 2017 ingediende conceptplan met de overgelegde stukken ruimtelijk niet aanvaardbaar is en niet kan worden ingepast omdat uit het conceptplan of op andere wijze niet volgt dat een uittreesnelheid tot 9 m/s en de daarmee gepaard gaande noodzakelijke geurreductie is geborgd. Gelet hierop is niet verzekerd dat de geurnormen uit de gemeentelijke geurverordening worden nageleefd. Het betoog faalt.

7.10.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat in zoverre de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.

Het beroep van [appellant sub 8] en anderen

8.    Over het beroep van [appellant sub 8] en anderen heeft de Afdeling in 51.6 van de tussenuitspraak overwogen dat in artikel 64, lid 64.2, van de planregels niet is opgenomen dat de vergroting van de oppervlakte in gebruik voor wonen tot een oppervlakte van maximaal 1500 m2 uitsluitend is toegestaan indien een minimale afstand van 50 meter tot een fruitboomgaard wordt aangehouden vanaf de functie wonen tot de fruitbomen. De raad heeft dit wel beoogd te regelen in artikel 64, lid 64.2, onder k, van de planregels. De Afdeling acht het niet duidelijk of de open norm in artikel 64, lid 64.2, onder k, van de planregels dat het initiatief niet leidt tot onaanvaardbare negatieve gezondheidseffecten zo zal worden ingevuld dat een minimale afstand van 50 meter in acht moet worden genomen tussen de functie wonen en fruitbomen behorende bij een fruitboomgaard. De Afdeling heeft daarom geoordeeld dat het besluit van 22 februari 2018 voor zover het betreft het niet opnemen in artikel 64, lid 64.2, onder k, van de planregels van een minimale in acht te nemen afstand van 50 meter tussen de functie wonen en fruitbomen behorende bij een fruitboomgaard, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

8.1.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellant sub 8] en anderen tegen het besluit van 22 februari 2018 gegrond. Dit besluit dient voor zover het betreft het niet opnemen in artikel 64, lid 64.2, onder k, van de planregels van een minimale in acht te nemen afstand van 50 meter tussen de functie wonen en fruitbomen behorende bij een fruitboomgaard, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

8.2.    Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om het besluit van 22 februari 2018 met inachtneming van overweging 51.6 te wijzigen door vaststelling van een passende regeling in artikel 64, lid 64.2, onder k, van de planregels.

8.3.    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij het besluit van 12 december 2019 het plan gewijzigd. Aan artikel 64, lid 64.2, onder k, is onderdeel 3 toegevoegd. Artikel 64, lid 64.2, onder k, luidt thans als volgt:

" een aanvaardbaar en gezond woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd waarbij in ieder geval gemotiveerd wordt:

1. dat het initiatief niet leidt tot onaanvaardbare negatieve gezondheidseffecten;

2. welke maatregelen redelijkerwijs kunnen worden gevraagd en worden genomen om negatieve gezondheidseffecten te beperken of te voorkomen; en

3. een minimale afstand van 50 m van de functie Wonen ten opzichte van een spuitzone in acht wordt genomen."

8.4.    [appellant sub 8] en anderen hebben in hun zienswijze te kennen gegeven dat zij zich met het besluit van 12 december 2019 kunnen verenigen. Gelet hierop moet het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 8] en anderen geacht worden te zijn ingetrokken.

Proceskosten

9.    Ten aanzien van [appellant sub 3] en anderen is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

9.1.    Ten aanzien van [appellante sub 1], [appellant sub 2], GGZ Oost-Brabant, [appellante sub 5], [appellante sub 6], [appellante sub 7A] en [appellante sub 7B] en [appellant sub 8] en anderen dient de raad op in het dictum onder XIII opgenomen wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Verwerking op www.ruimtelijkeplannen.nl

10.    Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

Het besluit van 22 februari 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Omgevingsplan Buitengebied 2016"

Einduitspraak

I.    verklaart het beroep van [appellante sub 6] niet-ontvankelijk;

II.    verklaart de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Oost-Brabant, [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 8] en anderen en [appellante sub 7A] en [appellante sub 7B] gegrond;

III.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Boekel van 22 februari 2018:

a. voor zover het betreft artikel 107, lid 1.7, onder a, sub 1, van de planregels;

b. voor zover het betreft de aanduiding "Bebouwd gebied" ter plaatse van het perceel [locatie 1];

c. voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" ter plaatse van het perceel [locatie 2] en het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 3];

d. voor zover het betreft de zinsnede "instelling" in artikel 19, lid 19.1, onder a, van de planregels;

e. voor zover op het terrein van GGZ Oost-Brabant aan de Kluisstraat 2 niet bij omgevingsvergunning of na melding ondergeschikte detailhandel en horeca met een oppervlakte van meer dan 40 m² mogelijk is;

f. voor zover bij de vaststelling van artikel 75, lid 75.2, onder b, van de planregels, onvoldoende rekening is gehouden met het belang van GGZ Oost-Brabant bij het realiseren van platte daken;

g. voor zover het betreft de zinsnede "zonnepanelen" in artikel 98, onder ab, van de planregels;

h. voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - detailhandel en electrotechnisch bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 4];

i. voor zover het betreft het niet opnemen in artikel 64, lid 64.2, onder k, van de planregels (van een minimale in acht te nemen afstand van 50 meter tussen de functie wonen en fruitbomen behorende bij een fruitboomgaard;

j. de functievlakken en bouwvlakken met de bestemming "Agrarisch bedrijf-veehouderij" ter plaatse van de gronden aan de [locatie 6] en [locatie 7] te Boekel;

IV.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, voor zover het betreft de onder III.b, III.h en III.j genoemde onderdelen;

V.    draagt de raad van de gemeente Boekel op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor onder II. vermelde onderdelen worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Het besluit van 4 april 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Reparatieherziening Buitengebied 2016"

Einduitspraak

VI.    verklaart het beroep van [appellante sub 6] gegrond;

VII.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Boekel van 4 april 2019 voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch bedrijf-(vollegronds)teeltbedrijf" met de aanduiding "Bouwen-ondersteunende kassen 1" ter plaatse van de gronden aan de [locatie 5] te Venhorst;

VIII.    draagt de raad van de gemeente Boekel op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor onder VI. vermelde onderdeel wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Het besluit van 12 december 2019 tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "Omgevingsplan Buitengebied 2016"

Einduitspraak

IX.    verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Oost-Brabant ongegrond;

X.    verklaart het beroep van [appellant sub 3] en anderen gegrond;

XI.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Boekel van 12 december 2019 voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van de percelen [locatie 2] en [locatie 3] alsmede artikel 10, lid 10.3, van de planregels;

XII.    draagt de raad van de gemeente Boekel op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor onder XI. vermelde onderdelen worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskostenveroordeling en vergoeding griffierecht

XIII.    veroordeelt de raad van de gemeente Boekel tot vergoeding van bij:

- [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: duizenddriehondentwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: duizenddriehondentwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Oost-Brabant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: duizenddriehondentwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 5] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: duizenddriehondentwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellante sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 7A] en [appellante sub 7B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellant sub 8] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

gelast dat de raad van de gemeente Boekel aan:

- [appellante sub 1] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 338,00 (zegge: driehonderdachtëndertig euro) vergoedt;

- [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt;

- [appellant sub 3] en anderen het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Oost-Brabant het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 338,00 (zegge: driehonderdachtëndertig euro) vergoedt;

- [appellante sub 5] en anderen het door hun voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 338,00 (zegge: driehonderdachtëndertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellante sub 6] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 338,00 (zegge: driehonderdachtëndertig euro) vergoedt;

- [appellante sub 7A] en [appellante sub 7B] het door hun voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 338,00 (zegge: driehonderdachtëndertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellant sub 8] en anderen het door hun voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 338,00 (zegge: driehonderdachtëndertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Schoonbrood, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020

224-694