Uitspraak 202002624/2/A3


Volledige tekst

202002624/2/A3.
Datum uitspraak: 6 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

de stichting Flora & Faunabescherming, gevestigd te Amsterdam,

verzoekster,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 maart 2020 in zaak nr. 18/4824 in het geding tussen:

de stichting

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2018 heeft het college ten behoeve van de ontwikkeling van het project ‘Natuurontwikkeling Bloemendalerpolder’ aan de Papelaan en de Weesperweg te Weesp aan GEM Bloemendalerpolder Beheer C.V. ontheffing verleend van een aantal verbodsbepalingen op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb).

Bij besluit van 26 september 2018 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het besluit van 10 april 2018 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 11 maart 2020 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 juni 2020, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, vergezeld door [gemachtigden A], en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Sassen, vergezeld door ing. J. Benz en B.P. Brussel, zijn verschenen. Verder is ter zitting GEM, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], vergezeld door [gemachtigden C], ter zitting verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Voorgeschiedenis

2.    GEM realiseert in de Bloemendalerpolder te Weesp een woonwijk met 2.750 woningen met de daarbij behorende voorzieningen. Het project is onderverdeeld in een aantal gebiedsdelen en fasen, waarin werkzaamheden zullen plaatsvinden. In verband met de realisatie van de woonwijk heeft het college verschillende ontheffingen aan GEM verleend van een aantal verbodsbepalingen op grond van de Wnb.

2.1.    Bij besluit van 1 november 2017 heeft het college een ontheffing op grond van de Wnb verleend ten behoeve van werkzaamheden in het kader van de realisatie van het (deel)project Bloemendalerpolder fase 2. Deze werkzaamheden bestaan onder meer uit het bouwrijp maken van het projectgebied, grondverzet en nieuwbouwwerkzaamheden. Omdat de realisatie van de woonwijk tot gevolg heeft dat leefgebied van beschermde diersoorten verloren gaat, heeft het college in de ontheffing van 1 november 2017 de verplichting voor GEM opgenomen om een geoptimaliseerde habitat in te richten in de westelijke helft van de Bloemendalerpolder en ecologische verbindingen te realiseren. Verder zijn aan deze ontheffing specifieke voorschriften verbonden over dit te realiseren compensatiegebied.

2.2.    De ontheffing van 1 november 2017 is voorwerp geweest van een gerechtelijke procedure. Bij uitspraak van 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1491, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 16 juli 2018 bevestigd. De ontheffing van 1 november 2017 staat daarmee in rechte vast.

De besluitvorming in deze procedure

3.    In deze procedure staat de bij besluit van 10 april 2018 aan GEM verleende ontheffing op grond van de Wnb centraal. Deze ontheffing is verleend om de inrichting en ontwikkeling van het in de ontheffing van 1 november 2017 bedoelde compensatiegebied mogelijk te maken. Meer in het bijzonder gaat het om de aanleg en inrichting van een kerngebied en een verbindingszone in de Bloemendalerpolder. In het westelijk deel van de Bloemendalerpolder ligt het kerngebied (de locaties D3 en D2). Aansluitend ligt ten oosten van het kerngebied de verbindingszone (locatie D1) die het kerngebied met de natuurgebieden ten noorden van de Rijksweg A1 verbindt. Om dit compensatiegebied te kunnen realiseren, dienen werkzaamheden te worden verricht, zoals het graven van waterpartijen, de realisatie van plas-dras gebieden, verhoging van het waterpeil en het aanleggen van poelen. Voor de uitvoering van die werkzaamheden heeft het college ontheffing verleend van verschillende verbodsbepalingen op grond van de Wnb. De ontheffing heeft onder meer betrekking op de beschermde diersoorten heikikker, rugstreeppad, platte schijfhoren (een soort slak), hermelijn, wezel en ringslang.

3.1.    De stichting heeft tegen het besluit van 10 april 2018 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 september 2018 heeft het college dat bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft het besluit van 10 april 2018 echter niet herroepen, maar op onderdelen aangevuld.

De aangevallen uitspraak

4.    De rechtbank heeft het beroep van de stichting ongegrond verklaard. Zij is voorbijgegaan aan het betoog van de stichting dat de aard, omvang en locatie van de werkzaamheden waarvoor de ontheffing is verleend onvoldoende duidelijk zijn. Verder heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat als voorschrift aan de ontheffing moet worden verbonden dat de werkzaamheden voor de inrichting van het compensatiegebied afgerond moeten zijn voordat van de ontheffing van 1 november 2017 gebruik mag worden gemaakt. Over het aan de ontheffing verbonden voorschrift 23, waarin staat dat het compensatiegebied dient te voldoen aan de specifieke eisen die de beschermde soorten aan hun biotoop stellen, heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet onjuist is. Verder heeft de rechtbank de stichting niet gevolgd in haar betoog dat ten onrechte geen voorschrift aan de ontheffing is verbonden dat de plaatsing van faunaschermen voorschrijft. De rechtbank heeft het betoog verworpen dat in de ontheffing ten onrechte geen voorschrift is opgenomen over de pH-waarde van het water waarin geraapte eiklompen worden uitgezet. Bovendien heeft de rechtbank verweerder in zijn standpunt gevolgd dat een totaalverbod op werkzaamheden in de kwetsbare perioden te ver strekt. Ook in de overige betogen van de stichting, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het besluit van het college van 26 september 2018 te vernietigen.

Het verzoek om een voorlopige voorziening en de beoordeling daarvan

5.    De stichting heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Een beoordeling van de uitgebreid gemotiveerde standpunten van partijen zal in de bodemprocedure moeten plaatsvinden. Daarvoor leent deze voorlopige voorzieningsprocedure zich niet.

5.1.    In hoger beroep stelt de stichting zich in de kern op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat de ontheffing van 10 april 2018 onvoldoende waarborgen biedt voor de beschermde diersoorten waarop de ontheffing ziet. Met haar verzoek om een voorlopige voorziening wenst de stichting te bewerkstelligen dat maatregelen worden getroffen waarmee deze waarborgen gedurende de procedure in hoger beroep volgens haar wél worden geboden. In dat kader verzoekt zij dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat: i) de werkzaamheden in de compensatiegebieden eerst moeten zijn afgerond, voordat GEM met de werkzaamheden aan de woonwijk verder gaat; ii) beschermde diersoorten niet naar een gebied buiten de Bloemendalerpolder mogen worden verplaatst; iii) faunaschermen en valemmers dienen te worden geplaatst rond het desbetreffende gebied; iv) voordat eiklompen worden uitgezet, de zuurgraad van het water wordt bepaald en eiklompen niet mogen worden uitgezet bij een zuurgraad met een pH-waarde lager dan pH-4 en hoger dan pH 5,5; v) in verband met de rugstreeppad en de heikikker geen werkzaamheden worden verricht buiten de maanden april en mei; vi) in verband met de hermelijn en de wezel geen werkzaamheden worden verricht in de periode van februari tot en met mei; en vii) in verband met de kwetsbare periode van de ringslang faunaschermen dienen te worden geplaatst, alle binnen het gebied aanwezige ringslangen moeten worden afgevangen en pas daarna de werkzaamheden mogen worden uitgevoerd. Deze voorlopige maatregelen houden verband met de door de stichting in hoger beroep aangevoerde gronden.

5.2.    De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om dit verzoek in te willigen en de door de stichting verzochte maatregelen te treffen. Daarover overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

5.3.    De stichting heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat aan de ontheffing van 10 april 2018 ten onrechte niet als voorschrift is verbonden dat pas van de ontheffing van 1 november 2017 gebruik kan worden gemaakt, nadat de werkzaamheden in het compensatiegebied zijn afgerond. De voorwaarden voor het gebruik van de ontheffing van 1 november 2017 zijn echter in diezelfde ontheffing opgenomen. Naar voorlopig oordeel van voorzieningenrechter bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van de rechtbank dat het college het voorschrift dat de stichting voorstaat, gelet op de in rechte vaststaande ontheffing van 1 november 2017, terecht niet aan de ontheffing van 10 april 2018 heeft verbonden. De voorzieningenrechter ziet daarom geen reden om de in overweging 5.1 onder i) genoemde maatregel te treffen.

5.4.    In het betoog van de stichting dat in de ontheffing van 10 april 2018 ten onrechte een specifiek voorschrift ontbreekt op grond waarvan het verplaatsen van dieren naar buiten de Bloemendalerpolder niet is toegestaan, ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding om de hiervoor in overweging 5.1 onder ii) genoemde maatregel te treffen. In het besluit op bezwaar van 26 september 2018 heeft het college zich daarover op het standpunt gesteld dat afgevangen heikikkers op grond van de ontheffing niet kunnen worden verplaatst naar andere gebieden dan het compensatiegebied in de Bloemendalerpolder. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank, gelet op dat standpunt, geen aanleiding hoeven zien om de beslissing van 26 september 2018 te vernietigen.

5.5.    Wat betreft het betoog van de stichting dat het college ten onrechte geen voorschrift over te plaatsen faunaschermen in de ontheffing van 10 april 2018 heeft opgenomen, heeft het college het standpunt ingenomen dat voorschrift 24 van de ontheffing voorschrijft dat GEM voorafgaand aan de werkzaamheden de locatie van de werkzaamheden ongeschikt dient te maken en te houden voor beschermde diersoorten. Verder heeft het college toegelicht dat de werkwijze van GEM, gelet op de in artikel 1.11 van de Wnb neergelegde algemene zorgplicht, erop is gericht om voorafgaande en tijdens de werkzaamheden alle exemplaren uit de invloedssfeer van de werkzaamheden te verwijderen en verwijderd te houden. Daarbij gaat het, aldus het college, om tijdelijke, kortdurende en lokale werkzaamheden. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft GEM daarbij benadrukt dat de ontheffing vereist dat alle werkzaamheden onder toeziend oog van een ecoloog plaatsvinden. Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van de rechtbank op dit punt en de in overweging 5.1 onder iii) en vii) genoemde  maatregelen te treffen.

5.6.    Naar verwachting van de voorzieningenrechter zal het betoog van de stichting dat in de ontheffing ten onrechte geen voorschrift is opgenomen over de pH-waarde van het water waarin eiklompen van de heikikker worden uitgezet, evenmin slagen. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld staat in voorschrift 18 van de ontheffing dat eiklompen van de heikikker alleen mogen worden uitgezet naar gebieden die naar het oordeel van deskundigen op het gebied van de heikikker beschikken over een functioneel habitat voor deze soort. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit voorschrift voldoende waarborgen biedt, zodat geen aanleiding bestaat om de in overweging 5.1 onder iv) genoemde maatregel te treffen.

5.7.    Wat betreft de door de stichting aangevoerde grond in hoger beroep over het uitvoeren van werkzaamheden in de voor de beschermde diersoorten kwetsbare perioden is van belang dat in de ontheffing is bepaald dat rekening moet worden gehouden met die kwetsbare perioden, dus met het (seizoens)gedrag van de soorten. Naar verwachting van de voorzieningenrechter zal het oordeel van rechtbank dat een totaalverbod op werkzaamheden in de kwetsbare perioden te ver strekt en dat een dergelijk voorschrift ook niet noodzakelijk is, in hoger beroep stand kunnen houden. De rechtbank heeft bij haar oordeel in aanmerking genomen dat een ecoloog bepaalt of het uitvoeren van werkzaamheden toelaatbaar is en dat geen werkzaamheden mogen worden verricht op een plek waar de desbetreffende diersoort zich bevindt. Ook heeft de rechtbank daarbij in aanmerking genomen dat de werkzaamheden van korte duur zijn en van beperkte omvang, hetgeen GEM en het college ter zitting van de voorzieningenrechter nog eens nader hebben toegelicht. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om de door de stichting verzochte maatregelen, genoemd in overweging 5.1, onder v) en vi), te treffen.

5.8.    Ook in de overige hogerberoepsgronden ziet de voorzieningenrechter geen reden om het verzoek van de stichting in te willigen. Daarbij weegt mee dat GEM ter zitting van de voorzieningenrechter heeft toegelicht dat, hoewel nog werkzaamheden moeten worden verricht, ook een groot deel van de werkzaamheden is afgerond.

Slotsom

6.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.

w.g. Altena    w.g. Grimbergen
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2020

581.