Uitspraak 201907655/1/A3


Volledige tekst

201907655/1/A3.
Datum uitspraak: 8 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Arnhem,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 september 2019 in zaak nr. 18/6456 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Arnhem.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2018 heeft de burgemeester geweigerd de exploitatievergunning voor Lunchroom Lekker Broodje te verlengen.

Bij besluit van 23 oktober 2018 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 september 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2020, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De voor deze zaak relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aanvraag en eerdere besluiten

2.    Op 4 juli 2017 heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning voor lunchroom Lekker Broodje. Op die aanvraag heeft hij bij ‘bedrag uit eigen vermogen’ € 4.500,- vermeld. Bij ‘bedrag uit overige financieringen’ heeft hij € 4.500,- vermeld. Bij de toelichting op het laatste bedrag heeft [appellant] ‘lening van pandeigenaar en eigen geld uit spaarrekening' vermeld. Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft de burgemeester de aanvraag ingewilligd en aan [appellant] een exploitatievergunning verleend die geldig was tot 16 februari 2018. Deze vergunning zou telkens met vier maanden worden verlengd indien zich geen bijzonderheden zouden voordoen. Bij besluit van 1 februari 2018 heeft de burgemeester de vergunning voor de duur van vier maanden verlengd tot 16 juni 2018.

Controle van 24 april 2018 en afwijzing

3.    Op 24 april 2018 hebben controleurs van de gemeente Arnhem, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en energiebeheerder Liander naar aanleiding van een anonieme tip een integrale controle uitgevoerd in het pand waarin de lunchroom was gevestigd (hierna: de controle). Daarbij heeft een toezichthouder van de gemeente Arnhem gesproken met de [eigenaar] van dit pand. Zij verklaarde onder meer dat zij ten behoeve van de aanvraag voor de exploitatievergunning een leningsovereenkomst tussen haar en [appellant] heeft ondertekend (hierna: de leningsovereenkomst). In de leningsovereenkomst staat dat [eigenaar] een bedrag van € 9.000,- aan [appellant] zal lenen. Volgens [eigenaar] heeft zij dit geldbedrag echter niet daadwerkelijk aan hem geleend. Zij heeft dit geldbedrag namelijk eerst contant van [appellant] gekregen. Dit bedrag heeft zij op haar eigen rekening gestort en vervolgens overgemaakt op de rekening van [appellant], aldus [eigenaar].

In het besluit van 25 juni 2018, dat is gehandhaafd in het besluit van 23 oktober 2018, heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat uit de informatie die naar voren is gekomen tijdens de controle blijkt dat de feitelijke toestand niet overeenkomt met wat [appellant] in zijn aanvraag heeft vermeld. In zijn aanvraag heeft [appellant] namelijk een lening vermeld van € 4.500,-, terwijl op de leningsovereenkomst een bedrag wordt vermeld van € 9.000,-. Daar komt bij dat [appellant] in werkelijkheid geen van beide bedragen heeft geleend van [eigenaar], aangezien hij haar eerst een contant geldbedrag heeft gegeven. De burgemeester heeft de aanvraag om deze redenen krachtens artikel 2.3.1.6, eerste lid, aanhef en onder h, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem afgewezen.

Oordeel rechtbank

4.    De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke toestand betreffende de financiering niet overeenkomt met wat [appellant] in zijn aanvraag heeft vermeld. De rechtbank heeft [appellant] niet gevolgd in zijn stelling dat het bedrag van € 9.000,- dat in de leningsovereenkomst wordt vermeld voor de helft bestaat uit een bijdrage van [eigenaar] in de verbouwingskosten van de lunchroom en dat daarom slechts € 4.500,- van dat bedrag daadwerkelijk een lening betreft. Die stelling strookt niet met de aanvraag van [appellant], de leningsovereenkomst en de verklaringen van [eigenaar].

Hoger beroep

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank deze stelling ten onrechte niet heeft gevolgd. Volgens [appellant] wordt zijn stelling gestaafd door het afschrift van zijn bankrekening dat hij heeft overgelegd. Daaruit blijkt namelijk dat [eigenaar] bij het overmaken van de € 9.000,- aan [appellant] bij de omschrijving 'Lening en investering broodjeszaak' heeft vermeld. De burgemeester en de rechtbank hebben ten onrechte waarde gehecht aan de verklaringen van [eigenaar] over de geldlening. Zij had namelijk belang bij het afleggen van onware verklaringen die tot weigering van de exploitatievergunning zouden leiden, omdat zij het pand wilde verkopen. De rechtbank heeft verder ten onrechte niet meegewogen dat uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat [persoon] van de gemeente hem van meet af aan wantrouwde omdat hij in het verleden betrokken is geweest bij Satudarah, aldus [appellant].

5.1.    Ter zitting bij de Afdeling heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat het betoog van [appellant] niet kan afdoen aan de constatering dat de feitelijke toestand betreffende de financiering niet overeenkomt met wat [appellant] in zijn aanvraag heeft vermeld. De uitleg die hij achteraf geeft over de lening van [eigenaar] neemt niet weg dat de gegevens die hij bij de aanvraag heeft ingevuld over die lening onjuist zijn. Volgens artikel 2.3.1.6. van de Apv was de burgemeester daarom verplicht de aanvraag af te wijzen. Of de verklaringen van [eigenaar] onbetrouwbaar zijn is daarom niet meer relevant. Ook is niet meer van belang of [persoon] hem van meet af aan niet vertrouwde, aldus de burgemeester.

5.2.    De Afdeling volgt de burgemeester in dit standpunt.

Op het aanvraagformulier is geen lening van € 9.000,- vermeld, terwijl dit bedrag wel wordt vermeld op de leningsovereenkomst. Zelfs als de uitleg van [appellant] over de leningsovereenkomst zou worden gevolgd zou dit niet betekenen dat zijn aanvraag overeen zou komen met de daadwerkelijke situatie. [appellant] heeft bij zijn aanvraag immers niet opgegeven dat [eigenaar] naast de door hem opgegeven lening ook nog een bedrag van € 4.500,- in het bedrijf van [appellant] heeft geïnvesteerd, zoals hij achteraf stelt. Hier komt bij dat [appellant] ter zitting bij de Afdeling heeft erkend dat [eigenaar] zowel op 14 augustus 2017 als op 10 oktober 2017 een bedrag van € 1.000,- aan [appellant] heeft overgemaakt. [eigenaar] heeft deze bedragen overgemaakt met als omschrijving 'investering'. Volgens [appellant] zijn deze bedragen gebruikt voor het opknappen van het pand. Ook deze bedragen zijn niet vermeld op het aanvraagformulier, terwijl dit wel had gemoeten. De burgemeester heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de feitelijke toestand niet in overeenstemming is met de gegevens die [appellant] in zijn aanvraag heeft vermeld. Dat de burgemeester eerder had kunnen ontdekken dat [appellant] onjuiste gegevens heeft ingevuld op het aanvraagformulier omdat hij de leningsovereenkomst bij zijn aanvraag had gevoegd, zoals [appellant] ter zitting bij de Afdeling heeft aangevoerd, neemt niet weg dat de gegevens onjuist zijn. Ook de gestelde onbetrouwbaarheid van [eigenaar] en de opstelling van [persoon] kunnen niet wegnemen dat de feitelijke toestand en het in de aanvraag vermelde niet met elkaar in overeenstemming zijn. Uit wat hiervoor staat volgt dat de burgemeester de aanvraag terecht krachtens artikel 2.3.1.6. van de Apv heeft afgewezen. Van omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen, is niet gebleken.

Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020

176-753.

BIJLAGE

Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem

2.3.1.6 Weigeringsgronden

1. De burgemeester weigert de vergunning, indien:

[…]

h. redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag voor de vergunning vermelde in overeenstemming zal zijn.