Uitspraak 201906502/1/R1


Volledige tekst

201906502/1/R1.
Datum uitspraak: 8 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante A] en [appellante B], gevestigd te Amsterdam,

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2018 heeft het college, naar aanleiding van een melding en een verzoek van Havenbedrijf Amsterdam N.V., een beschikking genomen als bedoeld in de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) - een zogenoemde beschikking ernst en spoed - voor de locatie Ruijgoord 80 in Amsterdam (hierna: de locatie). Verder heeft het college krachtens artikel 39 van de Wbb ingestemd met het door het Havenbedrijf Amsterdam N.V. ingediende saneringsplan. Dit saneringsplan is opgesteld vanwege een ernstige verontreiniging van de bodem van meer dan 25 m³ met zware metalen zoals chroom, koper, lood en zink.

Bij besluit van 23 mei 2019 heeft het college het hiertegen door [appellante A] en [appellante B] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben [appellante A] en [appellante B] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2020, waar [appellante A] en [appellante B], vertegenwoordigd door mr. J.H. Fellinger, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. M. IJnsen en S.P.J. Fit, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante A] en [appellante B] exploiteren een logistiek bedrijf op een naast de locatie gelegen perceel en kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen.

2.    De sanering is gestart op 14 mei 2018 en afgerond op 20 juli 2018.

Herhaling bezwaar in beroep

3.    De Afdeling stelt vast dat [appellante A] en [appellante B] in hun beroepschrift bij enkele onderdelen volstaan met het verwijzen naar hun identieke bezwaargronden. De Afdeling overweegt hierover dat het college in de beslissing op bezwaar op die bezwaargronden is ingegaan en dat deze gronden gemotiveerd zijn weerlegd. [appellante A] en [appellante B] kunnen dan niet volstaan met het simpelweg herhalen van deze bezwaargronden maar hadden moeten onderbouwen waarom de weerlegging ervan in de beslissing op bezwaar niet juist is. Aangezien [appellante A] en [appellante B] ter zitting hebben toegelicht waarom zij het met de weerlegging daarvan in de beslissing op bezwaar niet eens zijn, zal de Afdeling deze beroepsgronden hierna behandelen.

Bevoegd gezag

4.     [appellante A] en [appellante B] betogen dat het besluit van 23 mei 2019 ten onrechte door het college is vastgesteld in plaats van door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Zij stellen verder dat ten onrechte door het college geen ondermandaat is verleend aan de teammanager Advies & Expertise, Portefeuille Bodem en Bouw van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (hierna: de ODNZKG).

4.1.    Artikel 29 van de Wbb luidt:

"1. Gedeputeerde staten kunnen in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging:

a. naar aanleiding van een nader onderzoek of

b. naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid.

2. Gedeputeerde staten nemen in ieder geval een beschikking:

a. op aanvraag van degene die het nader onderzoek heeft overgelegd of degene die de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, heeft gedaan;

b. indien toepassing wordt gegeven aan artikel 39, eerste lid.

[…]."

Artikel 37, eerste lid, van de Wbb luidt:

"Gedeputeerde staten stellen in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is."

Artikel 39, tweede lid, van de Wbb luidt:

"Het saneringsplan behoeft de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde. […]."

Artikel 88 van de Wbb luidt:

"1. De gemeenten Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht worden gelijkgesteld met een provincie voor de toepassing van:

a. de artikelen 27 tot en met 34, 37, artikel 38, derde en vierde lid, 39, 39a, 39b, 39c, 39d, derde, vierde en vijfde lid, 39f, eerste lid, 40, 42, 43 tot en met 51, 55, 55ab, tweede lid, 55b, derde lid, 55c, eerste en derde lid, 55e, eerste, tweede lid, onder f, en vijfde lid, 55f, 55g, derde lid, 63c, tweede lid, 74 tot en met 76l, 83, 87a en 92b.

[…].

3. Onverminderd het tweede lid, treedt in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, de raad op in plaats van provinciale staten, treedt het college van burgemeester en wethouders op in plaats van gedeputeerde staten en treedt de burgemeester op in plaats van Onze commissaris in de provincie.

[…]."

4.2.    Op grond van artikel 88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wbb wordt de gemeente Amsterdam gelijkgesteld met een provincie. De ODNZKG is door het college gemandateerd voor het uitvoeren van taken en het uitoefenen van bevoegdheden in het kader van de Wbb. Aan de teammanagers van de ODNZKG is daarbij ondermandaat verleend. Gelet hierop kon het besluit van 20 april 2018 worden ondertekend door de teammanager Advies & Expertise, Portefeuille Bodem en Bouw van de ODNZKG en heeft het college het bestreden besluit bevoegd genomen.

Het betoog slaagt niet.

Contra-expertise

5.    [appellante A] en [appellante B] voeren verder aan dat hen ten onrechte niet de mogelijkheid is geboden om een contra-expertise te laten uitvoeren omdat zij pas na het vaststellen van de ernst en spoed en het instemmen met het saneringsplan door het college hiervan op de hoogte zijn gesteld.

5.1.    De Afdeling overweegt dat [appellante A] en [appellante B] hangende bezwaar in voldoende mate in de gelegenheid zijn gesteld om hun standpunt uiteen te zetten. Het besluit van 20 april 2018 is op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt. [appellante A] en [appellante B] hebben tijdig van het besluit en de daarbij behorende stukken kennis kunnen nemen. De werkzaamheden zijn op 14 mei 2018 gestart en op 20 juli 2018 beëindigd. [appellante A] en [appellante B] hadden na het moment van bekendmaken en voor het starten van de werkzaamheden een eventuele contra-expertise kunnen laten uitvoeren. Ook hadden zij het college kunnen vragen om hen extra tijd te bieden om een contra-expertise te laten uitvoeren. Dit hebben zij niet gedaan. [appellante A] en [appellante B] hebben in hun pro forma bezwaarschrift van 24 mei 2018 niet gewezen op hun wens een contra-expertise te laten uitvoeren. Eerst bij de aanvulling van de gronden van het bezwaar op 23 juli 2018 hebben zij daarop gewezen. Zo nodig hadden zij een verzoek om voorlopige voorziening kunnen indienen. Ook dat hebben zij niet gedaan.

Voor zover [appellante A] en [appellante B] ter zitting hebben toegelicht dat hun belang er mede in is gelegen om verschoond te blijven van saneringskosten, overweegt de Afdeling dat saneringskosten in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.

Het betoog slaagt niet.

Eigen beoordeling

6.    [appellante A] en [appellante B] stellen dat het college ten onrechte geen eigen beoordeling heeft gemaakt ten aanzien van de bodemverontreiniging, maar slechts is uitgegaan van de adviesrapporten.

6.1.    Het college stelt dat op grond van artikel 29 van de Wbb het bevoegd gezag in een beschikking kan vaststellen of er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging naar aanleiding van een melding. Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek en de analyseresultaten zijn door Antea Group conclusies geformuleerd over de ernst van de verontreiniging. Het college stelt dat bodemonderzoeken en analyses worden uitgevoerd door gecertificeerde en erkende intermediairs en laboratoria. Uit het rapport "Nulsituatie bodemonderzoek terrein aan de Ruijgoordweg 80 te Amsterdam" van Antea Group van 19 september 2016 blijkt dat er ter plaatse sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging met zware metalen. Bij het beoordelen van de melding is gecontroleerd of de conclusies stroken met de onderzoeksresultaten, aldus het college.

6.2.    Voor zover [appellante A] en [appellante B] betogen dat het college zich ten onrechte slechts heeft gebaseerd op het "Saneringsplan Ruijgoordweg 80 te Amsterdam" van Antea Group van 13 februari 2018, overweegt de Afdeling dat het college ter zitting heeft toegelicht dat de aan de orde zijnde onderzoeken intern zijn beoordeeld en deugdelijk zijn bevonden. [appellante A] en [appellante B] hebben geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het bodemonderzoeksrapport en het saneringsplan aangevoerd. Gelet op het vorenstaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.

Het betoog slaagt niet.

Meldingsformulier

7.    Voor zover [appellante A] en [appellante B] stellen dat ten onrechte op het meldingsformulier is ingevuld dat er zich geen omwonenden of belanghebbenden bevinden in de omgeving, overweegt de Afdeling dat het meldingsformulier de aanleiding was voor het college om het besluit van 20 april 2018 te nemen. In deze procedure staat het meldingsformulier niet ter beoordeling, maar het besluit op bezwaar door het college. De volledigheid van het meldingsformulier kan om die reden niet aan de orde komen. Niet is gesteld of gebleken dat de beweerde onvolledigheid van het meldingsformulier tot gevolg heeft gehad dat het bestreden besluit onvolledig of onjuist zou zijn.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.    Het beroep is ongegrond.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020

191-928.