Uitspraak 201907836/1/A3


Volledige tekst

201907836/1/A3.
Datum uitspraak: 1 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Diever, gemeente Westerveld,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 oktober 2019 in zaak nr. 19/1170 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Westerveld.

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2018 heeft het college geweigerd aan [appellant] voor het jaar 2019 een standplaatsvergunning te verlenen voor de locatie nabij het Kasteel te Diever.

Bij besluit van 4 april 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 6 november 2018, onder aanvulling van de motivering ervan, gehandhaafd.

Bij uitspraak van 11 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.G. Doornbos, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.I.M. Dekker, zijn verschenen.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.    [appellant] beschikte vanaf 1990 tot 1 januari 2019 ieder jaar over een standplaatsvergunning voor zijn snackwagen op een locatie nabij het Kasteel in Diever. Deze vergunningen stonden [appellant] toe de standplaats zeven dagen per week in te nemen. [appellant] hoefde de standplaats 's-avonds niet te ontruimen. De standplaatsvergunningen waren vanaf 2013 gebaseerd op het Standplaatsbeleid 2013, waarin de locatie nabij het Kasteel was aangewezen als standplaatslocatie en waarin voor die locatie een uitzondering was gemaakt op de algemene voorschriften dat standplaatsen maximaal twee dagen per week mogen worden ingenomen en dat standplaatsen ’s-avonds moeten worden ontruimd.

Standpunt van het college

2.    Het college heeft de aanvraag van [appellant] voor een standplaatsvergunning voor het jaar 2019 afgewezen omdat de locatie nabij het Kasteel in het Standplaatsenbeleid 2018 niet langer is aangewezen als standplaatslocatie. Daarnaast heeft het college de aanvraag afgewezen omdat de snackwagen niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Het college heeft [appellant] een alternatieve locatie aangeboden waar hij na het aanvragen en verkrijgen van een vergunning een standplaats zou kunnen innemen.

Oordeel rechtbank

3.    De rechtbank heeft de beroepsgronden die [appellant] daartegen heeft aangevoerd verworpen. Zij heeft overwogen dat het college bij de beoordeling van de aanvraag terecht het Standplaatsbeleid 2018 heeft toegepast en dat het college niet verplicht was om in verband met de hiervoor beschreven voorgeschiedenis in de periode tussen 1990 en 1 januari 2019 op dat beleid een uitzondering te maken. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat het college [appellant] tijdig heeft geïnformeerd over de wijziging van het standplaatsenbeleid, en dat het college [appellant] een alternatieve locatie heeft aangeboden. De beroepsgronden die [appellant] heeft aangevoerd over deze alternatieve locatie kunnen volgens de rechtbank niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken. [appellant] moet namelijk eerst een aanvraag indienen voor die locatie.

Is het Standplaatsbeleid 2018 van toepassing?

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de beoordeling van de aanvraag het Standplaatsbeleid 2013 had moeten toepassen. Dat beleid gold immers op 3 september 2018, toen hij zijn aanvraag heeft ingediend.

4.1.    Als uitgangspunt geldt dat een bestuursorgaan - in dit geval het college - bij het nemen van een besluit moet uitgaan van beleidsregels zoals die gelden op het moment dat dat besluit wordt genomen, tenzij er sprake is van een andersluidende overgangsregeling of de omstandigheden van het geval afwijking rechtvaardigen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL6214).

In dit geval is er geen overgangsregeling. De omstandigheden die [appellant] ter zitting bij de Afdeling ter toelichting op zijn betoog naar voren heeft gebracht, namelijk dat de procedure rommelig is verlopen en dat het college tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de datum waarop het Standplaatsbeleid 2013 is vervangen door het Standplaatsbeleid 2018, zijn, wat ook zij van de juistheid hiervan, geen omstandigheden die afwijking van voormeld uitgangspunt rechtvaardigen. Dit betekent dat het college bij het beslissen op het door [appellant] gemaakte bezwaar terecht het beleid heeft toegepast dat gold op 4 april 2019. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] erkend dat het Standplaatsbeleid 2013 al op 1 november 2018 is vervangen door het Standplaatsbeleid 2018. Het college heeft dan ook terecht dit laatste beleid toegepast.

Het betoog faalt.

Was het college gehouden een uitzondering te maken op het Standplaatsbeleid 2018?

5.    Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat het college op grond van het vertrouwensbeginsel een uitzondering had moeten maken op het Standplaatsbeleid 2018, voor zover de locatie nabij het Kasteel daarin niet langer is aangewezen als standplaatslocatie. Het college was tot die uitzondering gehouden omdat de gemeente Westerveld in een processtuk van 24 mei 2014, dat is opgesteld in het kader van een civiele procedure tussen [appellant] en de gemeente, toezeggingen heeft gedaan met betrekking tot het gebruik van de locatie nabij het Kasteel. Ter onderbouwing van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel wijst [appellant] verder op de weergave van het standpunt van het college in de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:221.

5.1.    Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

5.2.    De rechtbank heeft - in hoger beroep onbestreden - overwogen dat uit het Standplaatsbeleid 2013 blijkt dat al sinds 2013 duidelijk was dat het college de standplaats voor het Kasteel als een tijdelijke uitzondering zag. In deze beleidsregels is vastgelegd dat er zich omstandigheden zouden kunnen voordoen, zoals een herinrichting van het Kasteel, waardoor de standplaatslocatie zou worden opgeheven. De rechtbank heeft verder - eveneens onbestreden - overwogen dat het college [appellant] onder andere in een brief van februari 2018 en in het laatste vergunningverlenende besluit van 5 maart 2018 heeft geïnformeerd dat de standplaatslocatie opgeheven zou kunnen worden. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] verder erkend dat het college tijdens een gesprek tussen [appellant] en het college op 30 november 2017 te kennen heeft gegeven dat het voor het jaar 2019 geen vergunning meer zou verlenen voor de locatie nabij het Kasteel. Gelet op deze feiten en omstandigheden faalt het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel.

Dat in de door [appellant] aangehaalde uitspraak van de Afdeling, die gaat over de intrekking door het college van een aan [appellant] verleende vergunning voor het bouwen van een vaste snackkiosk op een andere locatie, staat dat [appellant] volgens het college "een vaste standplaats voor een snackkraam" heeft, leidt niet tot een ander oordeel. In die passage wordt immers alleen beschreven hoe de feitelijke situatie ten tijde van die procedure was. Die beschrijving houdt geen toezegging in dat [appellant] de standplaats voor altijd zou behouden. Ook het door [appellant] aangehaalde processtuk van 24 mei 2014 leidt niet tot een ander oordeel. De gemachtigde van de gemeente heeft in dat stuk gesteld dat "[appellant] op dit moment beschikt over een standplaatsvergunning die hij - zoals het beleid er thans uitziet - tot  aan zijn pensionering zal kunnen gebruiken". Deze passage bevat een beschrijving van het beleid dat op dat moment gold. Ook deze beschrijving houdt geen toezegging in dat [appellant] de standplaats voor altijd zou behouden.

Het betoog faalt.

Alternatieve locatie

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat de door het college geboden alternatieve locatie, gelet op de beperkingen die daarvoor gelden, ongeschikt is.

6.1.    De rechtbank heeft bij het toetsen van de rechtmatigheid van de weigering van de door [appellant] gevraagde standplaatsvergunning betrokken dat het college hem een alternatieve locatie heeft aangeboden. Zij heeft overwogen dat de weigering waar het in deze procedure om gaat, mede doordat de alternatieve locatie is geboden, zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank was niet gehouden een verdergaand oordeel te geven over de alternatieve locatie, nu dat oordeel voor de rechtmatigheid van de weigering niet noodzakelijk was. De bezwaren tegen de beperkingen die gelden voor de alternatieve locatie had [appellant] aan de orde kunnen stellen in een procedure tegen het besluit van het college van 17 oktober 2019, waarin het college heeft geweigerd de door [appellant] aangevraagde standplaatsvergunning voor die alternatieve locatie te verlenen.

Het betoog faalt.

Proceskostenveroordeling

7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het verzoek om proceskostenvergoeding terecht heeft afgewezen. Het college had de proceskosten krachtens artikel 7:15, tweede lid, van de Awb moeten vergoeden omdat het college in het besluit van  4 april 2019 de motivering heeft aangevuld.

7.1.    Volgens artikel 7:15, tweede lid van de Awb, worden de door [appellant] bedoelde proceskosten door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit - in dit geval het besluit van 6 november 2018 - wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Het college heeft het besluit van 6 november 2018 niet herroepen. Dat het college de motivering van dat besluit heeft aangevuld, maakt dit niet anders.

Het betoog faalt.

Slotsom

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020

176-753.