Uitspraak 201907858/1/R4


Volledige tekst

201907858/1/R4.
Datum uitspraak: 1 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Arnhem,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 september 2019 in zaak nr. 19/1030 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een woning op het perceel [locatie 1] te Arnhem (hierna: het perceel).

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank Gelderland heeft deze zaak ter verdere behandeling verwezen naar de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank).

Bij uitspraak van 12 september 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 17 januari 2019 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft partijen telefonisch gehoord op 19 mei 2020. Aan deze telefonische hoorzitting (hierna: de zitting) hebben deelgenomen [appellant], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, rechtsbijstandverlener te Den Bosch, en het college, vertegenwoordigd door S.A. Joosten en P.J.M. Hectors. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. S.J. Smaling, rechtsbijstandverlener te Utrecht.

Overwegingen

Uitzonderlijke omstandigheden

1.    In verband met de uitbraak van het coronavirus kon in deze zaak een zitting in fysieke vorm bij de Afdeling niet plaatsvinden. Om die reden zijn partijen door middel van telehoren gehoord.

Inleiding

2.    [vergunninghouder] is eigenaar van het onbebouwde perceel. Het perceel is ongeveer 720 m2 en wordt aan de noordoostzijde begrensd door woonbebouwing aan de Menthenbergseweg en aan de zuidwestzijde door woonbebouwing aan de Pollendal. Aan de zuidzijde ligt de Sylvalaan. [vergunninghouder] heeft op 20 december 2017 bij het college een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een woning op het perceel.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kemperberg" rust op het perceel deels de bestemming "Wonen" en deels de bestemming "Tuin". In artikel 15, lid 15.2, onder a, van de planregels is bepaald dat er uitsluitend binnen het bouwvlak bouwwerken gebouwd mogen worden. Omdat op het perceel geen bouwvlak aanwezig is, is een woning ter plaatse volgens het bestemmingsplan niet toegestaan.

Bij besluit van 17 januari 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor het bouwen van een woning en het gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan. Daarbij heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo. Het college heeft zich, onder meer op grond van het bij de aanvraag behorende stuk "ruimtelijke onderbouwing" op het standpunt gesteld dat de woning ruimtelijk inpasbaar is. De woning voegt zich volgens hem in de bestaande bebouwingsstructuur van vrijstaande woningen.

[appellant] woont op het perceel [locatie 2] te Arnhem. Het perceel van [appellant] en de percelen [locatie 3] en [locatie 4] grenzen aan elkaar. Het perceel van [vergunninghouder] raakt het perceel in een punt.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft mogen verlenen. [appellant] verzet zich tegen de voorgenomen bouw van de woning.

Heropenen onderzoek

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het onderzoek te heropenen nadat dat op de zitting is gesloten. Hij wijst erop dat het college de rechtbank onjuist heeft ingelicht over het aanwezige aantal bomen op het perceel.

3.1.    De rechtbank heeft blijkens de uitspraak de brief van [appellant] van 3 september 2019 die zij na de zitting heeft ontvangen, niet betrokken bij de uitspraak. Volgens de rechtbank bestond in de door [appellant] overgelegde stukken geen aanleiding voor heropening van het onderzoek.

Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de rechtbank het onderzoek heropenen indien zij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. Dit is een bevoegdheid die ter beoordeling van de rechtbank staat en waarvan de toepassing meestal geen nadere motivering behoeft.

Met de brief van 3 september 2019 stelt [appellant], onder verwijzing naar een mailwisseling tussen de vertegenwoordiger die hij destijds had en het college, dat de door het college ter zitting ingenomen stelling dat de voor de woning gekozen plek mede is ingegeven door de aanwezigheid van twee beschermingswaardige bomen op het perceel, onjuist is aangezien er slechts één boom, een zomereik, aan de straatzijde van het perceel staat. De andere boom staat op een aangrenzend perceel, zo stelt hij.

[appellant] heeft, naar de Afdeling begrijpt, na de zitting bij de rechtbank onder de aandacht willen brengen dat de door hem gewenste plek van de woning op kortere afstand van de Sylvalaan, niet het nadelige gevolg heeft dat het college op de zitting heeft gesteld. Uit de door [appellant] bij de rechtbank bij de brief van 3 september 2019 gevoegde foto blijkt dat de andere boom niet op het perceel van [vergunninghouder] staat, maar op korte afstand daarvan. Blijkens de zittingsaantekeningen heeft het college zich ter zitting herhaaldelijk op het standpunt gesteld dat indien de woning meer naar de Sylvalaan zou worden opgericht, dit gevolgen heeft voor twee grote bomen, waarbij de zomereik expliciet wordt genoemd. Anders dan waarvan [appellant] uitgaat, heeft het college daarbij niet expliciet gesteld dat beide bomen op het perceel van [vergunninghouder] staan. De ligging van de erfgrens is als zodanig ook niet van betekenis voor de mogelijke gevolgen voor bomen van de bouw van een woning op een plek dichter bij de Sylvalaan. In wat [appellant] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank in strijd met artikel 8:68 van de Awb of anderszins in strijd met het recht heeft gehandeld door het onderzoek niet te heropenen.

Het betoog faalt.

Inpassing van de woning

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Hiertoe voert hij aan dat met de plek van de woning op het perceel wordt afgeweken van de in de directe omgeving van het perceel aanwezige bebouwingsstructuur en dat de woning daarom onvoldoende ruimtelijk is ingepast. Hij wijst daarbij op een advies van Buro Waalbrug. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte betekenis toegekend aan de eerst ter zitting door het college genoemde omstandigheid van het behoud dan wel creëren van een groenstructuur. Volgens [appellant] gaat het niet om een groenstructuur, maar slechts om één solitaire eik op het perceel. Hij betwist dat door de plaatsing van de woning op een afstand van 12 m van de Sylvalaan het openbaar groen wordt versterkt.

4.1.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met het bestemmingsplan berust op een bevoegdheid van het college. Gelet op de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, mag de activiteit niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het college dient bij de beslissing of het gebruik maakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan de belangen af te wegen, waarbij het beleidsruimte heeft. De bestuursrechter dient zich te beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

4.2.    Vaststaat dat de percelen die in de directe omgeving van het perceel liggen 200 m² of groter zijn en dat daarop vrijstaande woningen staan. De woningen liggen op ruime afstand van elkaar.

De vergunde woning is voorzien op een afstand van ongeveer 12 m van de Sylvalaan en 9,5 m van de grens aan de achterzijde van het perceel. De afstand van de woning tot woningen aan de Pollendaal en de Menthenseweg is ten minste 15 m. Niet in geschil is dat de bouwhoogte van de woning aansluit bij de bouwhoogte van de woningen aan die straten.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gezien de ligging, de massa, de hoogte en de afstand tot de aangrenzende percelen en daarop gelegen woningen, de vergunde woning past in de omgeving. De rechtbank heeft de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing alsook de inhoud van het in beroep door het college ingebrachte stuk ‘nadere ruimtelijke onderbouwing n.a.v. het beroep’ (hierna: nadere ruimtelijke onderbouwing) bij zijn oordeel mogen betrekken. In de ruimtelijke onderbouwing is op pagina 11 vermeld dat door de woning op 12 m van de Sylvalaan te projecteren, wordt aangesloten bij de kernkwaliteiten van het gebied, die een groene inpassing van woonbebouwing voorstaan. Rondom de woning ligt een grote tuin, die ervoor zorgt dat de beoogde woning landschappelijk wordt ingepast in een groene setting, aldus het stuk. In de nadere ruimtelijke onderbouwing heeft het college zijn standpunt over de inpasbaarheid van de woning nader toegelicht door erop te wijzen dat ook de woningen aan de Menthenseweg 25 tot en met 31 ongeveer 10 m van de weg afliggen en dat de zuidelijke zijgevel van de woning Merthenseweg 25 op ongeveer 13 m van de Sylvalaan ligt. Doordat de vergunde woning op ongeveer 12 m van die weg komt, wordt de groene zone volgens het college behouden. [appellant] heeft deze feitelijke gegevens als zodanig niet betwist. De door hem gestelde omstandigheid dat het groene karakter wordt bepaald door beplanting op de percelen en niet door openbaar groen, maakt niet dat het college aan de aanwezigheid van die beplanting geen betekenis heeft kunnen toekennen. Deze aanwezigheid van die beplanting en daarmee het groene karakter is mede het gevolg van de ligging van woningen op enige afstand van de weg.

In het stuk staat verder nog dat de zomereik op het perceel niet hoeft te worden gekapt en dat dit wel het geval zou zijn als de woning op een afstand van 5 tot 6 m van de erfgrens aan de straatzijde zou zijn voorzien. [appellant] heeft niet betwist dat de zomereik bij de woning behouden kan blijven. Bij de beoordeling van het besluit van het college heeft de rechtbank terecht niet betrokken of deze zomereik al dan niet zou moeten worden gekapt als de woning op een andere plek op het perceel zou worden gebouwd. Het bouwplan voorziet daar immers niet in en het college heeft terecht beslist op de aanvraag zoals die is ingediend.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat in het advies van Buro Waalbrug geen aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat de woning niet ruimtelijk inpasbaar is. In dit advies wordt niet benoemd waarom de woning niet inpasbaar is op de gekozen locatie, maar wordt er vooral op ingegaan waarom de woning op 5 à 6 meter van de weg zou moeten worden gerealiseerd. Voor zover in het advies wordt opgemerkt dat niet wordt voldaan aan de eisen om met toepassing van artikel 15.3 van de planregels van het bestemmingsplan daarvan af te wijken, overweegt de Afdeling dat het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo is afgeweken van het bestemmingsplan. In dat geval hoeft niet aan de eisen van artikel 15.3 van de planregels te worden voldaan.

Gelet op wat hiervoor staat, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020

163-935.