Uitspraak 202000662/1/A3


Volledige tekst

202000662/1/A3.
Datum uitspraak: 1 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Eindhoven, alsmede haar vennoten [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C] (hierna tezamen en in enkelvoud: de V.O.F.),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 december 2019 in zaak nr. 19/1501 in het geding tussen:

de V.O.F.

en

de burgemeester van Eindhoven.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2018 heeft de burgemeester op grond van artikel 2:40a van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven bevolen dat de door de V.O.F. geëxploiteerde [bedrijf] op het adres [locatie] in Eindhoven twee weken sluit, met ingang van de dag dat daarop een openbare bekendmaking wordt aangebracht.

Tegen dit besluit heeft de V.O.F. bezwaar gemaakt. Ook heeft zij de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 8 juni 2018 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen door het sluitingsbevel te schorsen tot zes weken nadat op het bezwaar van de V.O.F. is beslist.

Bij besluit van 5 december 2018 heeft de burgemeester het besluit van 25 april 2018 ingetrokken.

Bij ongedateerd besluit, verzonden op 15 april 2019, heeft de burgemeester het bezwaar van de V.O.F. niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 9 december 2019 heeft de rechtbank het door de V.O.F. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de V.O.F. hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De V.O.F. heeft een nader stuk ingediend.

De V.O.F. en de burgemeester hebben toestemming gegeven om de zaak zonder zitting af te doen. De Afdeling heeft daarna met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Voorafgaand aan het sluitingsbevel heeft de burgemeester de V.O.F. bij brief van 29 januari 2018, verzonden op 30 januari 2018, een waarschuwing gegeven wegens een geweldsincident dat op 10 december 2017 plaatsvond direct bij [bedrijf].

Vast staat dat het sluitingsbevel in verband met de schorsing door de voorzieningenrechter van de rechtbank en het intrekkingsbesluit van 5 december 2018 niet is uitgevoerd en dat met het intrekkingsbesluit het belang van de V.O.F. bij beoordeling van haar bezwaren tegen het sluitingsbevel is komen te vervallen. De burgemeester heeft in het intrekkingsbesluit echter vermeld dat de intrekking niet afdoet aan de waarschuwing van 29 januari 2018. Naar de mening van de V.O.F. had zij in verband daarmee nog belang bij een inhoudelijke behandeling van haar bezwaar en beroep. De burgemeester deelde deze opvatting niet en heeft het bezwaar wegens gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.

2.    Naar het oordeel van de rechtbank heeft de burgemeester terecht besloten tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Daarbij heeft de rechtbank onder meer de conclusie van staatsraad advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:249, betrokken. De rechtbank is mede gelet op die conclusie tot het oordeel gekomen dat de waarschuwing die is vervat in de brief van 29 januari 2018 geen besluit is en uit een oogpunt van rechtsbescherming ook niet met een besluit behoeft te worden gelijkgesteld.

3.    De Afdeling stelt vast dat de waarschuwing in de brief van 29 januari 2018 een geldigheidstermijn van twee jaar kent, welke termijn inmiddels op 30 januari 2020 is verstreken. Dit betekent dat de waarschuwing per die datum is uitgewerkt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat wat er ook zij van de vraag of de V.O.F. ten tijde van het besluit op bezwaar nog procesbelang had en van de vraag of de brief van 29 januari 2018 moet worden aangemerkt als een besluit of daarmee gelijk moet worden gesteld, de V.O.F. thans geen belang meer heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep.

4.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020

195-836.