Uitspraak 201905939/1/R4


Volledige tekst

201905939/1/R4.
Datum uitspraak: 1 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst,

2.    [appellante sub 2], gevestigd te Halle, gemeente Bronckhorst,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juni 2019 in zaak nr. 18/5898 in het geding tussen:

[partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]), wonend te Halle, gemeente Bronckhorst

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2018 heeft het college aan [appellante sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de inrichting op het perceel [locatie 1] in Halle door onder meer het realiseren van een rolgaasdeur in de zuidgevel van de stal.

Bij besluit van 26 september 2018 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 28 juni 2019 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 september 2018 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld.

[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 22 juli 2019 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [partij] tegen het besluit van 16 januari 2018 gemaakte bezwaar, het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante sub 2] beroep ingesteld. [partij] heeft het beroep van rechtswege tegen dit besluit ingetrokken.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.R. Prins, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en [partij], vertegenwoordigd door [partij A], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante sub 2] exploiteert op het perceel een pluimveehouderij. Hij heeft een aanvraag gedaan om een omgevingsvergunning in verband met afwijkingen van de vergunning voor zijn inrichting. Bij het besluit van 16 januari 2018 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. De omgevingsvergunning ziet op het veranderen van de inrichting door het oprichten van een overkapping ter bescherming van een mesttransportband ter plaatse van de zuidgevel van de noordelijke stal, het aanbrengen van een rolgaasdeur in de zuidgevel van de noordelijke stal ter plaatse van de mestloods en het aanbrengen van een gesloten sandwichpaneel in de noordgevel van de noordelijke stal ter plaatse van de mestloods.

2.    [partij] woont aan de [locatie 2] in Halle. Tegenover zijn perceel is de inrichting van [appellante sub 2] gelegen. De percelen worden alleen van elkaar gescheiden door een weg, de Halsedijk. Het perceel waarop de Halsedijk ligt heeft een breedte van 11,66 m. Tussen de stal op het perceel van [appellante sub 2] en het perceel van [partij] ligt een open weiland. [partij] heeft vanaf zijn perceel zicht op de stal. Ook heeft hij zicht op een deel van de activiteiten waarop de omgevingsvergunning van 16 januari 2018 ziet. De kortste afstand tussen de woning van [partij] tot de noordelijke stal is ongeveer 133 m. [partij] ervaart overlast van de inrichting van [appellante sub 2] in de vorm van stof- en geuremissie. [partij] vreest dat via de rolgaasdeur overlast ontstaat door het afdraaien van de mestband.

3.    Het college heeft zich in het besluit van 26 september 2018 op het standpunt gesteld dat [partij] geen belanghebbende is bij het besluit van 16 januari 2018. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat onder meer de rolgaasdeur aan het zicht van [partij] is onttrokken door de stal zelf en dat de overige wijzigingen aan de stal visueel van ondergeschikte betekenis zijn en dat het uitzicht door groen wordt belemmerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college [partij] ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt.

Beoordeling in hoger beroep

4.    Het college en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [partij] belanghebbende is bij het besluit van 16 januari 2018. Daartoe voeren zij aan dat de percelen van [partij] en [appellante sub 2] geen aangrenzende percelen zijn en daarmee ook niet gelijkgesteld kunnen worden. De Halsedijk is op een ander perceel gelegen en die vormt een fysieke afscheiding tussen beide percelen. In dat verband heeft het college naar voren gebracht dat de Halsedijk een belangrijke verkeerskundige functie heeft. Ook wijzen het college en [appellante sub 2] erop dat [partij] geen gevolgen van enige betekenis ervaart als gevolg van de verleende omgevingsvergunning.

4.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Artikel 8:1 luidt: "Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."

4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

Gelet op de korte afstand tussen de percelen, de omstandigheid dat de percelen alleen door een relatief smalle weg van elkaar worden gescheiden en het zicht dat [partij] op de stal en een deel van de activiteiten heeft, is [partij] in beginsel belanghebbende bij het besluit van 16 januari 2018. De Afdeling volgt niet het betoog van het college en [appellante sub 2] dat gevolgen van enige betekenis ontbreken. [partij] heeft gesteld dat hij overlast ervaart van geur- en stofemissie van de inrichting en heeft toegelicht dat en waarom het realiseren van de rolgaasdeur mogelijk tot stofoverlast leidt. De Afdeling acht het aannemelijk dat [partij] door het besluit van 16 januari 2018 milieugevolgen kan ondervinden. Of de omgevingsvergunning voorziet in een milieuneutrale verandering, zoals door [appellante sub 2] en het college is gesteld, vergt een inhoudelijke beoordeling en is niet reeds aan de orde bij de vraag naar de belanghebbendheid van [partij]. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1787, dient te worden gekeken naar de gevolgen van de hele inrichting na de vergunde verandering en dient te worden onderzocht of de betrokkene rechtstreeks feitelijke gevolgen van enige betekenis kan ondervinden van de inrichting, zoals vergund bij het besluit dat aan de orde is.

Het college en [appellante sub 2] betogen op zichzelf terecht dat er geen sprake is van aangrenzende percelen en dat deze situatie niet vergelijkbaar is met de situatie die in de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3125, aan de orde was. De weg en de daarbij behorende bermen die tussen de percelen van [partij] en [appellante sub 2] liggen, maken echter mede gelet op de beperkte breedte ervan niet dat niet kan worden gesteld dat door [partij] geen milieugevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank daarom terecht geoordeeld dat het college [partij] ten onrechte niet als belanghebbende bij het besluit van 16 januari 2018 heeft aangemerkt.

De betogen falen.

5.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Beoordeling beroep

6.    Bij besluit van 22 juli 2019 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [partij] tegen het besluit van 16 januari 2018 gemaakte bezwaar, het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

7.    Tegen dit besluit heeft [appellante sub 2] beroep ingesteld. [partij] heeft het beroep van rechtswege tegen dit besluit ingetrokken.

8.    [appellante sub 2] betoogt dat het college het door [partij] gemaakte bewaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat hij geen belanghebbende is.

8.1.    Het college heeft gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank, zoals het behoorde te doen. Zoals hiervoor onder 4.2 is overwogen, is [partij] belanghebbende bij het besluit van het college van 16 januari 2018. Het betoog faalt dus.

9.    Het beroep is ongegrond.

Slot

10.    Met deze uitspraak is onherroepelijk beslist dat [partij] wel belanghebbende is bij het besluit van 16 januari 2018, maar is ook het besluit van 22 juni 2019 waarbij het door hem gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard, onherroepelijk geworden. Het college dient ten aanzien van [partij] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij wordt een forfaitair systeem toegepast.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst van 22 juli 2019 ongegrond;

III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst tot vergoeding van bij [partij A] en [partij B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 747,10 (zegge: zevenhonderdzevenenveertig euro en tien cent), waarvan € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IV.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020

672.