Uitspraak 201905164/1/R2


Volledige tekst

201905164/1/R2.
Datum uitspraak: 24 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A], gevestigd te Meliskerke, gemeente Veere, en [appellant B[appellant C] en [appellant D], allen wonend te Meliskerke, gemeente Veere (hierna tezamen en in enkelvoud: de vennootschap),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juni 2019 in zaak nr. 18/4021 in het geding tussen:

de vennootschap

en

het college van burgemeester en wethouders van Veere.

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2018 heeft het college de vennootschap onder oplegging van een dwangsom gelast om uiterlijk met ingang van 30 januari 2018 alle kampeermiddelen, waaronder ook wordt verstaan vlonders en palen die deel uitmaken van de kampeermiddelen, van het kampeerterrein aan de [locatie] te Meliskerke (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 1 mei 2018 heeft het college het door de vennootschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 juni 2019 heeft de rechtbank het door de vennootschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vennootschap hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2020, waar de vennootschap, vertegenwoordigd door A.H. van Leeuwen, rechtsbijstandverlener te Veere, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Kaan en mr. J.H.P. Hofs, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vennootschap exploiteert een kleinschalig kampeerterrein op het perceel.

Het college heeft voor dit kampeerterrein een kampeervergunning verleend aan de vennootschap voor de jaarlijkse periode van 1 maart tot en met 15 november (het kampeerseizoen). Buiten het kampeerseizoen moeten alle kampeermiddelen, met uitzondering van de vaste kampeermiddelen, volledig verwijderd zijn.

Op het kampeerterrein zijn op enig moment vlonders en palen geplaatst, waarop safaritenten worden opgezet.

Op 28 november 2017 en 22 december 2017 hebben toezichthouders van de gemeente geconstateerd dat op het kampeerterrein 12 safaritenten in ingeklapte vorm op vlonders en palen aanwezig waren.

Door de 12 kampeermiddelen niet volledig van het kampeerterrein te verwijderen buiten het kampeerseizoen, heeft de vennootschap volgens het college gehandeld in strijd met artikel 3 van de Verordening inzake het kamperen buiten reguliere kampeerterreinen (de Kampeerverordening 2015).

Procesbelang

2.    Het college stelt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat de vennootschap geen procesbelang meer heeft bij haar hoger beroep, omdat bij brief van 11 december 2018 aan de vennootschap is medegedeeld dat wordt afgezien van het invorderen van de verbeurde dwangsom en bovendien de Kampeerverordening 2015 op 3 oktober 2019 is ingetrokken.

2.1.    Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2142) volgt dat sprake is van een belang bij het verkrijgen van een beoordeling van een bezwaar, indien in het bezwaarschrift ten aanzien van de kosten daarvan om toepassing van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is verzocht. Zowel in het bezwaarschrift, als in (hoger) beroep heeft de vennootschap verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. In het besluit op bezwaar is dat verzoek afgewezen. Reeds daarom bestaat naar het oordeel van de Afdeling procesbelang.

Bevoegdheid

3.    De vennootschap betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. Volgens de vennootschap heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat de vlonders en palen een substantieel onderdeel van de kampeermiddelen vormen. De vennootschap stelt dat de vlonders en palen niet tot de kampeermiddelen behoren.

3.1.    Artikel 1 van de Kampeerverordening 2015 luidde:

"In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

4. kampeermiddel:

a. tent, tentwagen, kampeerauto of caravan, dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, ten behoeve van recreatief nachtverblijf, of

b. vast kampeermiddel.

5. vast kampeermiddel: een op de grond staand of vast met de grond verbonden bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf, waarvoor ingevolge artikel 3, tweede lid, van Bijlage II behorend bij het Besluit omgevingsrecht geen omgevingsvergunning vereist is.

6. kampeerseizoen: de jaarlijkse periode die loopt van 1 maart tot en met 15 november.

[…]."

Artikel 3, eerste lid, luidde:

"Uitgezonderd vaste kampeermiddelen dienen alle kampeermiddelen buiten het kampeerseizoen van het kampeerterrein volledig te zijn verwijderd."

3.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vennootschap heeft gehandeld in strijd met artikel 3 van de Kampeerverordening 2015, zodat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

De Afdeling stelt met de rechtbank vast dat uit de last onder dwangsom volgt dat de vennootschap alle kampeermiddelen, waaronder ook wordt verstaan vlonders en palen die deel uitmaken van de kampeermiddelen, volledig moet verwijderen buiten het kampeerseizoen. Niet betwist is door partijen dat een safaritent een kampeermiddel is als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Kampeerverordening 2015. Ook zonder de vlonders en palen was sprake van een overtreding van artikel 3 van de Kampeerverordening 2015, nu op zowel 28 november 2017 als op 22 december 2017, dus buiten het kampeerseizoen, is geconstateerd dat 12 safaritenten in ingeklapte vorm op het kampeerterrein aanwezig waren.

Verder heeft de Afdeling eerder in haar uitspraak van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:204, geoordeeld dat de betreffende vlonders niet los kunnen worden gezien van de kampeermiddelen die daar op staan. Op zitting heeft de vennootschap overigens ook erkend dat de vlonders een substantieel onderdeel van de kampeermiddelen vormen en daar niet los van kunnen worden gezien. Verder heeft de vennootschap op zitting erkend dat de vlonders aanwezig waren op de controlemomenten van 28 november 2017 en 22 december 2017.

Het betoog faalt.

Hoogte dwangsom

4.    Het betoog van de vennootschap dat de rechtbank heeft miskend dat de aan de last verbonden dwangsom te hoog is, faalt. Voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom, heeft de rechtbank in het betoog van de vennootschap terecht geen grond gezien.

Dienstenrichtlijn

5.    De vennootschap betoogt dat de Kampeerverordening 2015 in strijd is met de Dienstenrichtlijn. In dit eerst op zitting in hoger beroep ingenomen, maar verder niet geconcretiseerde of nader onderbouwde standpunt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de - inmiddels ingetrokken - Kampeerverordening 2015 buiten toepassing had moeten blijven.

6.    De vennootschap verwijst in haar hogerberoepschrift voor het overige naar haar eerder in bezwaar en beroep aangevoerde gronden en verzoekt deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Op deze gronden is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ingegaan. De vennootschap heeft in haar hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. In hetgeen de vennootschap in zoverre heeft aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020

531-955.