Uitspraak 201906042/1/R1


Volledige tekst

201906042/1/R1.
Datum uitspraak: 24 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Bergen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 juli 2019 in zaak nr. 19/930 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen.

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2018 heeft het college geweigerd aan [persoon], de rechtsvoorganger van [appellant], een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van het erf achter het perceel [locatie 1] als erf bij het perceel [locatie 2] in Bergen.

Bij besluit van 17 januari 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 23 maart 2018 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 10 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. T. van Hooff, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende A] en [belanghebbende B] als partij gehoord.

Overwegingen

1.    Het college heeft geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van de gronden met de bestemming "Erf", gelegen achter het op de plankaart van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bergen Centrum" (hierna: het bestemmingsplan) opgenomen vlak met een woonbestemming op het perceel [locatie 1], als erf bij het perceel [locatie 2]. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 2] en het deel van het perceel [locatie 1] met de bestemming "Erf". [belanghebbende A] en [belanghebbende B] wonen in het pand op het perceel [locatie 1] en verzetten zich tegen het door [appellant] gewenste gebruik van de gronden met de bestemming "Erf".

Volgens de plankaart van het bestemmingsplan heeft het perceel [locatie 1] deels de bestemming "Woondoeleinden", aan de straatzijde de bestemming "Tuin" en aan de achterzijde de bestemming "Erf". De achterzijde van het perceel [locatie 1] grenst aan de achterzijde aan het perceel [locatie 2].

Het college heeft aan de weigering om omgevingsvergunning te verlenen ten grondslag gelegd dat het door [appellant] gewenste gebruik in strijd is met artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften, op grond waarvan gronden met de bestemming "Erf" zijn bestemd voor erven en tuinen behorende bij de hoofdgebouwen op de aangrenzende bebouwingsoppervlakten. Het college wil geen medewerking verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan, omdat wanneer dit erf bij het perceel [locatie 2] wordt gevoegd aan de [locatie 1] een woonbestemming zonder achtererf ontstaat. Volgens het college is dit planologisch onwenselijk. Bovendien is de woning aan de [locatie 2] reeds voorzien van een erf, aldus het college.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten om de omgevingsvergunning te weigeren.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hem van rechtswege een omgevingsvergunning is gegeven, zodat het college niet bevoegd was om bij besluit van 23 maart 2018 vergunning te weigeren. Daartoe voert hij aan dat de aanvraag dateert van 18 december 2017 en het college niet binnen de beslistermijn van acht weken heeft beslist, zodat de vergunning van rechtswege is gegeven en het college niet meer bevoegd was om een besluit te nemen op de aanvraag. Het college heeft de beslissing niet rechtsgeldig verdaagd, omdat de verdagingsbeslissing is ondertekend door het college van burgemeester en wethouders van Heiloo. Dat sprake is van een kennelijke verschrijving maakt dit niet anders, want het college van burgemeester en wethouders van Heiloo heeft niets te maken met het college van burgemeester en wethouders van Bergen, aldus [appellant].

2.1.    Artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt:

"1. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

[…]

2. Het bevoegd gezag kan de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen.

[…]

3. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag.

[…]."

Artikel 4:20b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven."

2.2.    De aanvraag is van 18 december 2017. De rechtbank heeft de brief van 9 februari 2018 terecht aangemerkt als een brief waarmee de beslistermijn met zes weken is verlengd. Die brief is ondertekend door een door het college daartoe gemandateerde ambtenaar, te weten [ambtenaar], medewerker vergunningen bij Domein Ruimtelijke Ordening van de gemeente Bergen. De gemeente Bergen werkt met de gemeenten Uitgeest, Castricum en Heiloo samen in de werkorganisatie BUCH. Het college heeft toegelicht dat [ambtenaar] zowel door het college van burgemeester en wethouders van Bergen als het college van burgemeester en wethouders van Heiloo is gemandateerd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht het feit dat in de ondertekening "Heiloo" staat vermeld in plaats van "Bergen" als een kennelijke verschrijving aangemerkt en geoordeeld dat de verdagingsbrief dient te worden opgevat als te zijn genomen door het college van burgemeester en wethouders van Bergen. Dit betekent dat het besluit van 23 maart 2018 binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn is genomen, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat tijdig op de aanvraag is beslist en geen omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door hem gewenste gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is volgens hem bij toepassing van artikel 15 van de planvoorschriften niet bepalend of de gronden planologisch één geheel vormen, maar of zij als bouwperceel één geheel vormen. Omdat de grond met de bestemming "Erf" op het perceel [locatie 1], waarop de aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft, aan het perceel [locatie 2] grenst en met het perceel [locatie 2] één bouwperceel vormt, moet de bebouwing op het perceel [locatie 2] in dit geval als hoofdgebouw op de aangrenzende bebouwingsoppervlakte in de zin van artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften worden aangemerkt en niet de bebouwing op de bebouwingsoppervlakte op het perceel [locatie 1], aldus [appellant]. Hij vindt daarvoor steun in de plansystematiek en wijst daarbij op de omstandigheid dat er zich volgens de plankaart op het naast het perceel [locatie 2] gelegen perceel Karel de Grotelaan 10 een vlak bevindt met de bestemming "Erf" dat niet grenst aan een bebouwingsoppervlakte.

3.1.    Artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften luidt:

"De gronden met de bestemming "Erf (e)" zijn bestemd voor erven en tuinen behorende bij de hoofdgebouwen op de aangrenzende bebouwingsoppervlakten, met dien verstande dat:

- deze gronden, voor zover terzake op de kaart geen subbestemming is vermeld, nader zijn bestemd voor erven en tuinen bij hoofdgebouwen op hetzelfde bouwperceel;

[…]."

In artikel 1, onder k, is het begrip "bebouwingsoppervlakte" als volgt gedefinieerd:

"een op de kaart aangegeven aaneengesloten oppervlakte grond, omgeven door bebouwingsgrenzen."

In artikel 1, onder q, is het begrip "bouwperceel" als volgt gedefinieerd:

"een bijeenbehorend en geheel of gedeeltelijk voor bebouwing te gebruiken of reeds in gebruik genomen, aaneengesloten terrein, water daaronder begrepen."

In artikel 1, onder bb, is het begrip "hoofdgebouw" als volgt gedefinieerd:

"het al dan niet voor bewoning bestemde gebouw, dat op een bouwperceel door zijn gebruik, bestemming, karakter, constructie en/of afmetingen als belangrijkste valt aan te merken."

3.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de grond met de bestemming "Erf", waarop de aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft, is gelegen achter de grond met de woonbestemming [locatie 1] en met deze woonbestemming planologisch gezien één geheel vormt.

Volgens artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften behoren de gronden die zijn bestemd tot erf tot de hoofdgebouwen op de aangrenzende bebouwingsoppervlakten. De Afdeling stelt vast dat in dit geval als "aangrenzende bebouwingsoppervlakte" als bedoeld in artikel 15, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 1, onder k, van de planvoorschriften, dient te worden aangemerkt de op de plankaart aangegeven aaneengesloten oppervlakte grond, omgeven door bebouwingsgrenzen en aangeduid met ‘W(v)’, behorende bij het perceel [locatie 1]. Dit bebouwingsoppervlak grenst immers direct aan de bestemming "Erf" waar de aanvraag om omgevingsvergunning op ziet. De bebouwingsoppervlakte op het perceel [locatie 2] is in dit geval niet aan te merken als "de aangrenzende bebouwingsoppervlakte", omdat deze oppervlakte niet direct grenst aan het vlak op het perceel [locatie 1] met de bestemming "Erf". Dit betekent dat de woning op het perceel [locatie 1] als hoofdgebouw in de zin van artikel 15, eerste lid, is aan te merken en niet de woning van [appellant] op het perceel [locatie 2]. Dat de grond met de bestemming "Erf" op het perceel [locatie 1] en het perceel [locatie 2] volgens [appellant] één bouwperceel vormen, maakt dit niet anders. Anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, is de in artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen zinsnede ‘met dien verstande dat de gronden […] nader zijn bestemd voor erven en tuinen bij hoofdgebouwen op hetzelfde bouwperceel’ een nadere beperking van de in die bepaling opgenomen hoofdregel dat het bij de bestemming "Erf" moet gaan om erven behorende bij de hoofdgebouwen op aangrenzende bebouwingsoppervlakten. De omstandigheid dat de gronden volgens [appellant] tot hetzelfde bouwperceel behoren, volstaat daarom niet om te voldoen aan artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het gebruik van de grond met de bestemming "Erf", waarop de aanvraag om omgevingsvergunning ziet, ten behoeve van het perceel [locatie 2] in strijd is met het bestemmingsplan. Het feit dat er zich op de plankaart een vlak bevindt met de bestemming "Erf" dat niet grenst aan een bebouwingsoppervlakte leidt niet tot een ander oordeel. De planvoorschriften zijn duidelijk en de rechtbank heeft een juiste uitleg van artikel 15 van de planvoorschriften gegeven.

Het betoog faalt.

4.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te weigeren heeft kunnen komen.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning te weigeren. Daartoe voert hij aan dat het college zich bij monde van [ambtenaar] in het e-mailbericht van 3 mei 2018 en in de memo aan de bezwaarschriftencommissie van 18 juni 2018 op het standpunt heeft gesteld dat er geen weigeringsgronden bestonden en dat het college medewerking wilde verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan.

5.1.    Voor zover [appellant] een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit betoog niet.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

De Afdeling stelt vast dat uit het e-mailbericht van 3 mei 2018 noch uit de memo van 18 juni 2018 blijkt dat het college toezeggingen heeft gedaan dat het medewerking zal verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan.

5.2.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het samenvoegen van de grond met de bestemming "Erf", waarop de aanvraag om omgevingsvergunning ziet, met het perceel [locatie 2] planologisch onwenselijk is, omdat dit tot gevolg zou hebben dat op het perceel [locatie 1] een woonbestemming zonder achtererf ontstaat. Dit vindt het college in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Verder heeft het college toegelicht dat de woning aan de [locatie 2] reeds is voorzien van een erf. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning te weigeren. Bovendien heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in het enkele feit dat [appellant] eigenaar is van de gronden met de bestemming "Erf" op het perceel [locatie 1] geen aanleiding heeft hoeven zien de omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan te verlenen.

Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020

374-855.