Uitspraak 201906737/1/R1


Volledige tekst

201906737/1/R1.
Datum uitspraak: 24 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Wamel, gemeente West Maas en Waal,

en

het dagelijks bestuur van Avri,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2019 heeft het dagelijks bestuur locatie W025R, ter hoogte van het perceel Viaductstraat 41 te Wamel, aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac).

Bij besluit van 15 juli 2019 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

[appellant] en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2020, waar [appellant], in persoon, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.B. van Doorn en D. Post, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het geschil gaat over de plaatsing van een orac ter hoogte van de Viaductstraat 41 te Wamel (locatie W025R). [appellant] woont aan de [locatie], op ongeveer 20 m afstand van de locatie. Hij kan zich niet met de aanwijzing van deze locatie verenigen, aangezien hij vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat als gevolg van de aanwezigheid van de orac.

Toetsingskader

2.     Bij de keuze voor locaties voor de plaatsing van een orac komt het dagelijks bestuur beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of het dagelijks bestuur in redelijkheid tot zijn keuze voor locatie W025R heeft kunnen komen.

Gelet op wat is aangevoerd, wordt allereerst beoordeeld of het dagelijks bestuur de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een orac. Als dat zo is, wordt vervolgens beoordeeld of het dagelijks bestuur toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie dat geoordeeld moet worden dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.

3.    Het dagelijks bestuur heeft bij de aanwijzing van de locatie W025R de "Richtlijnen voor het plaatsen van inzamelvoorzieningen" gehanteerd. De richtlijnen zijn op 19 april 2018 door het algemeen bestuur van Avri vastgesteld.

Procedureel

4.    [appellant] stelt dat de procedure tot aanwijzing van de locatie onzorgvuldig is verlopen, aangezien het dagelijks bestuur ten onrechte op het bezwaar heeft beslist zonder hem opnieuw te horen. In dit verband stelt [appellant] dat de container op 28 maart 2019 is geplaatst, terwijl hij in zijn bezwaarschrift van 28 februari 2019 had laten weten dat hij zijn bezwaren mondeling wilde toelichten. Dit is vervolgens pas op 3 juni 2019 gebeurd, terwijl het inzamelen via de orac al per 1 juli 2019 van start ging.

Daarnaast stelt [appellant] vraagtekens bij de onafhankelijkheid van degene door wie hij is gehoord.

4.1.    Artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Het bezwaar of beroep schorst niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald."

Artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb luidt, voor zover hier van belang: "Tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan, geschiedt het horen door:

a.  een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, […]."

4.2.    Het door [appellant] gemaakte bezwaar schorste, gelet op artikel 6:16 van de Awb, de werking van het besluit van 24 januari 2019 niet. Dit geldt ook voor diens beroep tegen het besluit op bezwaar. Dit betekent dat het dagelijks bestuur niet zonder meer gehouden was om te wachten met de plaatsing en ingebruikname van de orac tot de uitkomst van respectievelijk de bezwaar- en beroepsprocedure.

4.3.    Vast staat dat [appellant] naar aanleiding van het door hem gemaakte bezwaar is gehoord op 3 juni 2019. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat het horen is geschied door een externe adviseur van Avri die niet bij de totstandkoming van het in de bezwaarprocedure bestreden besluit betrokken was. Vast staat dat [appellant] daarom overeenkomstig artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is gehoord. Onbetwist is dat tijdens de hoorzitting de bezwaren van [appellant] tegen de locatie van de orac aan de orde zijn gekomen. Er bestaat gelet hierop geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur aanleiding had moeten zien [appellant] voorafgaand aan het nemen van het besluit op bezwaar opnieuw te horen.

Het betoog slaagt niet.

Inhoudelijk

Verkeersveiligheid

5.    [appellant] betoogt dat op de aangewezen locatie de verkeersveiligheid in het geding komt. In dit verband stelt [appellant] dat de orac aan een drukke t-splitsing ligt en omwonenden hun huisvuil met de auto naar de orac brengen en daarbij op de weg parkeren. Dat de orac zich op maximaal 250 m afstand van de aangesloten huishoudens bevindt maakt volgens hem geen verschil. Verder leidt het legen van de orac ook tot verkeersonveilige situaties volgens [appellant].

5.1.    Het dagelijks bestuur heeft aan het bestreden besluit het memo van Antea Group van 7 juni 2019 ten grondslag gelegd. Het dagelijks bestuur stelt, onder verwijzing naar richtlijn 14, dat er gestreefd wordt naar een maximale loopafstand van 250 m, gemeten vanaf de erfgrens van de betreffende woning naar de containerlocatie. Het dagelijks bestuur stelt dat het restafval doorgaans lopend wordt weggebracht. Vanwege de verwachting dat er gemiddeld één afvalzak per week per huishouden aangeboden wordt aan de container is de verkeersveiligheid daarbij niet als problematisch naar voren gekomen tijdens de locatiebepaling, aldus het dagelijks bestuur. De Viaductstraat heeft in de praktijk een verblijfsfunctie en het zo snel mogelijk afwikkelen van verkeer is daarbij niet het hoofddoel. De breedte van de Viaductstraat ter hoogte van de orac bedraagt ongeveer 6 m. Tijdens het legen van de orac zal het inzamelvoertuig de straat naar verwachting deels blokkeren. Omdat het inzamelvoertuig ongeveer 2,55 m breed is, is er ruimte voor passerende auto’s. Daarnaast wordt de overlast volgens het dagelijks bestuur beperkt, aangezien de orac ongeveer één keer in de acht dagen wordt geleegd. Ook wanneer gebruikers het afval per auto wegbrengen en kort bij de orac stilstaan, blijft er voldoende ruimte over voor overige weggebruikers om te passeren, aldus het dagelijks bestuur.

De Afdeling ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van wat het dagelijks bestuur naar voren heeft gebracht. Het dagelijks bestuur heeft dan ook in de gevolgen van het gebruik en het legen van de orac op de aangewezen locatie in redelijkheid geen aanleiding moeten zien om de locatie niet aan te wijzen.

Het betoog slaagt niet.

Aanzicht en waardevermindering woning

6.    [appellant] voert verder aan dat de orac op de aangewezen locatie tot een aantasting van het aanzicht van zijn woning zal leiden en daarmee tot een waardevermindering van zijn woning.

6.1.    Wat betreft de gestelde aantasting van het zicht op de woning van [appellant] heeft het dagelijks bestuur van belang geacht dat de locatie voldoet aan de uitgangspunten over de afstandseisen tot een woning en de erfgrens en dat de orac maar voor een deel zichtbaar zal zijn, namelijk alleen het bovengrondse gedeelte van één meter hoog. [appellant] heeft niet betwist dat de aangewezen locatie voldoet aan de door het dagelijks bestuur gehanteerde afstandseisen.

De Afdeling overweegt dat als al sprake zou zijn van aantasting van het zicht op de woning door een orac op de locatie, het dagelijks bestuur daar in redelijkheid geen aanleiding heeft moeten vinden om de locatie niet aan te wijzen. In de niet nader onderbouwde stelling van [appellant] dat zijn woning in waarde zal dalen behoefde het college in redelijkheid geen aanleiding te zien om van de aanwijzing van de locatie af te zien. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft het dagelijks bestuur locatie W025R in redelijkheid geschikt kunnen achten voor de plaatsing van een orac.

Het betoog slaagt niet.

Alternatieve locaties

7.    [appellant] betoogt dat het dagelijks bestuur locatie W025R in redelijkheid niet had kunnen aanwijzen voor de plaatsing van de orac. Hij voert daarover aan dat een orac niet thuishoort midden in een woonwijk. Een orac past volgens [appellant] beter in een rustige buurt of bij een parkeerterrein met centrale voorzieningen, zoals een winkelcentrum.

[appellant] betoogt in dit verband dat er meer geschikte alternatieve locaties bestaan. Hij wijst hierbij op de locatie aan het parkeerterrein aan het einde van de Lakenstraat (locatie a), de locatie aan het eind van de Pauluskampen (locatie b) en de locatie nabij de seniorenwoningen aan de Viaductstraat (locatie c).

7.1.     De situering van de orac midden in een woonwijk, maakt de locatie op zichzelf niet ongeschikt. Het dagelijks bestuur heeft in het besluit op bezwaar gemotiveerd aangegeven waarom de door [appellant] genoemde alternatieve locaties niet geschikter zijn. De daar genoemde bezwaren zoals de aanwezigheid van kabels en een boom op locatie a, de doodlopende weg naar locatie b en de aanwezigheid van kabels en leidingen op locatie c heeft [appellant] niet weersproken. [appellant] heeft in beroep daarom niet aannemelijk gemaakt dat de door hem voorgestelde alternatieve locaties zodanig geschikter zijn dan locatie W025R, dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid voor die locatie heeft kunnen kiezen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.    Het beroep is ongegrond.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020

191-928.