Uitspraak 202002906/1/A3 en 202002906/2/A3


Volledige tekst

202002906/1/A3 en 202002906/2/A3.
Datum uitspraak: 18 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Deventer,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel (hierna: de rechtbank) van 8 mei 2020 in zaak nrs. 20/862 en 20/863 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Deventer.

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2019 heeft de burgemeester de sluiting van de door [appellant] gehuurde woning op het adres [locatie] in Deventer bevolen voor een periode van zes maanden, ingaande op 13 januari 2020 om 10.00 uur en eindigende op 13 juli 2020 om 10.00 uur.

Bij besluit van 20 april 2020 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 30 april 2020 heeft de burgemeester het verzoek van [appellant] om vergoeding van de voor behandeling van het bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen.

Bij uitspraak van 8 mei 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Daarnaast heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 juni 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Twello, en de burgemeester, vertegenwoordigd door drs. ing. R. Mensink en S. Ladrak, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting Stichting Woonbedrijf ieder1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.    Op 2 oktober 2019 heeft de politie in de door [appellant] van de stichting gehuurde woning onder meer ruim 600 gram drugs, verpakkingsmateriaal voor drugs, vier weegschalen en een vuurwapen aangetroffen. Ongeveer driekwart van de aangetroffen drugs zijn harddrugs. Tegenover de politie heeft [appellant] onder meer verklaard dat hij begin 2019 was begonnen met het dealen van harddrugs, dat meerdere soorten drugs in zijn woning aanwezig waren en dat hij zich veelvuldig bezighield met handel in onder andere verdovende middelen. De politie heeft dit met informatierapporten van 12 november 2019 en 6 januari 2020 aan de burgemeester meegedeeld.

3.    Naar aanleiding hiervan heeft de burgemeester de woning met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet voor een periode van zes maanden gesloten. De burgemeester is afgeweken van de handhavingsmatrix uit de door hem toegepaste Beleidsregels handhavingsprotocol art. 13b Opiumwet (hierna: de Beleidsregels) omdat volgens hem sprake is van een ernstige situatie.

Beoordeling van het hoger beroep

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om hem te horen.

4.1.    In de aangevallen uitspraak staat dat de rechtbank met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb uitspraak heeft gedaan zonder zitting. Deze bepaling biedt echter alleen een grondslag om een verzoek om voorlopige voorziening zonder zitting af te doen, niet om ook de hoofdzaak zonder zitting af te doen. De hoofdzaak had slechts zonder zitting kunnen worden afgedaan indien de rechtbank partijen met toepassing van artikel 8:57 van de Awb in de gelegenheid had gesteld om te verklaren dat zij geen gebruik wilden maken van hun recht om ter zitting te worden gehoord. Dit heeft de rechtbank niet gedaan.

Het betoog slaagt.

5.    Het hoger beroep is alleen al hierom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van de burgemeester van 20 april 2020 behandelen.

Beoordeling van het beroep

6.    [appellant] heeft betoogd dat de stichting voor hem een spookpartij is in deze procedure. Hij stelt dat uit de overgelegde inventarislijst blijkt dat de stichting inbreng heeft gehad, maar dat hij niet van deze inbreng op de hoogte is.

6.1.    Het door de rechtbank aan de Afdeling overgedragen dossier bevat geen stuk dat van de stichting afkomstig is. Op de inventarislijst, die de burgemeester bij de door hem aan de rechtbank overgelegde stukken heeft gevoegd, staat niets wat erop wijst dat de stichting een stuk heeft ingediend. Ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft de stichting bevestigd dat zij geen stuk heeft ingediend. De stichting heeft gesteld dat zij het prima vond om vanaf de zijlijn mee te kijken en dat zij geen moeite heeft met de gang van zaken. Er is daarom geen aanleiding om aan te nemen dat de stichting in deze procedure inbreng heeft gehad die niet bij [appellant] bekend is.

Het betoog faalt.

7.    Verder heeft [appellant] betoogd dat de burgemeester ten onrechte via deze procedure vertrouwelijke justitiële documenten volledig openbaar heeft gemaakt.

7.1.    Ter zitting heeft [appellant] desgevraagd bevestigd dat hij doelt op de informatierapporten van de politie van 12 november 2019 en 6 januari 2020. Deze informatierapporten zijn door de politie aan de burgemeester verstrekt om hem te informeren over de situatie die in de woning van [appellant] is aangetroffen, zodat hij in staat is om daartegen zijn bevoegdheden aan te wenden. De burgemeester heeft de informatierapporten aan zijn besluiten tot sluiting van de woning ten grondslag gelegd. Daarom heeft hij de rapporten ook aan de rechtbank overgelegd. Alleen de partijen in deze procedure hebben daardoor kennis kunnen nemen van de rapporten. De burgemeester heeft de rapporten dus, anders dan [appellant] stelt, niet volledig openbaar gemaakt.

Het betoog faalt.

8.    [appellant] heeft verder betoogd dat de burgemeester had moeten volstaan met een waarschuwing, een voorwaardelijke sluiting of een sluiting voor een periode van minder dan zes maanden. Hij heeft gesteld dat het op zichzelf wel juist is dat hij gedurende korte tijd zeer kleinschalig drugs heeft ingekocht en doorverkocht, maar dat dit niets met de woning te maken had. Daarnaast heeft de burgemeester volgens [appellant] miskend dat het gaspistool niet zijn eigendom was, maar dat hij het ter bescherming van zijn verstandelijk beperkte zoon heeft meegenomen uit de inrichting waar deze zoon verbleef. [appellant] heeft gesteld dat hij het gaspistool had opgeborgen in een kastje in de badkamer omdat hij niet wist wat hij ermee moest, dat het gaspistool onklaar was gemaakt en dat in zijn woning geen munitie is aangetroffen. Ook heeft hij gesteld dat hij geen andere woonruimte kon krijgen en dat in crisis- en nachtopvang geen plaats vrij was, waardoor hij in zijn auto moet slapen.

8.1.    Op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning een middel als bedoeld in lijst I of II bij de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

Bij het aanwenden van deze bevoegdheid past de burgemeester de Beleidsregels toe. Hierin is een zogenoemde handhavingsmatrix opgenomen. Indien voor het eerst meer dan 30 gram softdrugs wordt aangetroffen in een woning, volgt volgens de matrix een voornemen van een last onder dwangsom van € 5.000,00 en een zienswijzegesprek. Indien voor het eerst harddrugs worden aangetroffen, geeft de burgemeester volgens de matrix een schriftelijke waarschuwing dat hij tot sluiting overgaat indien nogmaals harddrugs worden aangetroffen en houdt hij een gesprek met betrokkene. Indien voor de tweede keer binnen een jaar harddrugs worden aangetroffen, volgt een sluiting voor maximaal zes maanden. In de Beleidsregels staat dat in ernstige situaties van de matrix kan worden afgeweken. Als voorbeelden van ernstige situaties zijn onder meer vermeld de aanwezigheid van een combinatie van softdrugs en harddrugs en een combinatie met bepaalde ernstige strafbare feiten, zoals vuurwapenbezit of mensenhandel.

8.2.    In de woning van [appellant] is ruim 600 gram aan middelen als bedoeld in lijst I en II bij de Opiumwet - oftewel harddrugs en softdrugs - aangetroffen. Het overgrote deel hiervan betreft harddrugs. Bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs of meer dan 5 gram softdrugs in een woning is in beginsel aannemelijk dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking in de zin van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (vergelijk de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912). Alleen al gelet op de aangetroffen hoeveelheid drugs is aannemelijk dat de drugs bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. Ook het verpakkingsmateriaal en de weegschalen wijzen erop dat de drugs hiervoor waren bestemd. Bovendien heeft [appellant] uitdrukkelijk verklaard dat hij begin 2019 is begonnen met het dealen van harddrugs en dat hij zich veelvuldig bezighield met de handel in drugs. Er is geen aanknopingspunt om [appellant] te volgen in zijn stelling dat de woning niets te maken had met het verhandelen van de drugs. Gelet op deze feiten en omstandigheden was de burgemeester bevoegd om artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet toe te passen.

8.3.    Bij het toepassen van deze bevoegdheid is de burgemeester afgeweken van de handhavingsmatrix uit de Beleidsregels. De Beleidsregels bieden daarvoor de ruimte in geval van een ernstige situatie. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht de burgemeester zich op het standpunt stellen dat zich zo'n ernstige situatie voordeed. De aangetroffen hoeveelheden harddrugs en - in iets mindere mate - softdrugs zijn vele malen groter dan de 0,5 gram onderscheidenlijk 5 gram die als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt. Afgaande op de verklaringen van [appellant] zelf heeft hij ten minste ruim zes maanden in drugs gehandeld. De voorzieningenrechter volgt [appellant] daarom niet in zijn stelling dat hij "gedurende korte tijd" en "zeer kleinschalig" drugs heeft verhandeld. De burgemeester heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de feiten en omstandigheden een sluiting van de woning voor een periode van zes maanden noodzakelijk maken. Dat is te meer het geval nu in de woning een wapen is aangetroffen. Niet in geschil is dat het bezit ervan op grond van de Wet wapens en munitie verboden is. Dat het wapen onklaar was gemaakt, is door [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Als er al van moet worden uitgegaan dat, zoals [appellant] zelf stelt, het wapen door hem is meegenomen ter bescherming van zijn zoon, doet dit niet af aan de verboden aanwezigheid van het wapen in de woning. De burgemeester mocht zich op het standpunt stellen dat de aanwezigheid van het wapen de situatie nog ernstiger maakte omdat algemeen bekend is dat de handel in drugs gepaard kan gaan met geweld.

8.4.    Dat [appellant] door de sluiting de woning moest verlaten, is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid die de sluiting onevenredig maakt (vergelijk voormelde uitspraak van 28 augustus 2019). [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er voor hem geen mogelijkheden waren om vervangende woonruimte te krijgen. Dat het verkrijgen van vervangende woonruimte niet gemakkelijk is, betekent niet dat de sluiting van de woning voor een periode van zes maanden onevenredig is. De burgemeester behoefde in deze omstandigheid dan ook geen aanleiding te zien om van de sluiting af te zien.

Het betoog faalt.

9.    Tot slot betoogt [appellant] dat de burgemeester in zijn besluit van 20 april 2020 ten onrechte geen beslissing heeft genomen op zijn verzoek om vergoeding van de proceskosten.

9.1.    Op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb moet een bestuursorgaan bij het besluit op bezwaar beslissen op een verzoek om vergoeding van de voor de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, mits dat verzoek voorafgaand aan het besluit is gedaan. Niet in geschil is dat [appellant] voorafgaand aan het besluit op bezwaar van 20 april 2020 heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Ook is niet in geschil dat de burgemeester bij het besluit van 20 april 2020 niet op het verzoek heeft beslist. Dat de burgemeester bij het besluit van 30 april 2020 alsnog heeft beslist op het verzoek, laat onverlet dat hij in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Awb heeft gehandeld. Nu de burgemeester alsnog op het verzoek heeft beslist en [appellant] niet bestrijdt dat hij geen recht had op vergoeding van de proceskosten in bezwaar, is aannemelijk dat [appellant] door het gebrek aan het besluit van 20 april 2020 niet is benadeeld. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.

10.    Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van de burgemeester van 20 april 2020 alsnog ongegrond verklaren.

Beoordeling verzoek om voorlopige voorziening

11.    Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard en het besluit van de burgemeester tot sluiting van de woning dus in stand blijft, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

Proceskosten

12.    De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat het hoger beroep gegrond is, moet de burgemeester de door [appellant] voor de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vergoeden. Het beroep is weliswaar ongegrond, maar omdat - zoals onder 9.1 is overwogen - een gebrek aan het besluit van 20 april 2020 met toepassing van artikel 6:22 van de Awb is gepasseerd, moet de burgemeester ook de door [appellant] voor behandeling van het beroep gemaakte kosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel van 8 mei 2020 in zaken nrs. 20/862 en 20/863;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV.    wijst het verzoek af;

V.    veroordeelt de burgemeester van Deventer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de burgemeester van Deventer aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 443,00 (zegge: vierhonderddrieënveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2020

640.