Uitspraak 201906221/1/R4


Volledige tekst

201906221/1/R4.
Datum uitspraak: 17 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Ermelo,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juli 2019 in zaak nr. 18/5324 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2018 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een bijbehorend bouwwerk, te weten een speelhut op palen.

Bij besluit van 17 augustus 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Apeldoorn, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.     [appellant] woont op het perceel aan de [locatie] te Ermelo. Door de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3267, is in rechte komen vast te staan dat het college handhavend mocht optreden tegen een op dat perceel geplaatste speelhut op palen, omdat de voor het plaatsen daarvan vereiste omgevingsvergunning niet was afgegeven. Om die speelhut te legaliseren heeft [appellant] op 3 december 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd. Bij besluit van 22 februari 2018 heeft het college die aanvraag ingewilligd.

De aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft overwogen dat de door [appellant] aangevoerde gronden over leges niet zijn gericht tegen het besluit van 17 augustus 2018, maar tegen een legesnota van 28 februari 2018, zodat die gronden buiten de omvang van het geding in beroep vallen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [appellant], voor zover de gronden van beroep zijn gericht tegen het besluit van 17 augustus 2018, geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, omdat het college door de verlening van de omgevingsvergunning volledig aan de door [appellant] op 3 december 2017 ingediende aanvraag is tegemoetgekomen. Om deze redenen heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het verzoek van [appellant] om vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken voor een advies over de waardevolle boom die naast de speelhut staat, heeft de rechtbank afgewezen, omdat [appellant] geen schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de leges zijn geheven bij besluit van 22 februari 2018. Voorts is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan dat het college in andere gevallen, waarin ongeveer dezelfde omstandigheden aan de orde zijn, geen leges heeft geheven, aldus [appellant].

3.1.    Het betoog faalt, omdat het is gebaseerd op een onjuiste lezing van het besluit van 22 februari 2018. Dat besluit vermeldt immers dat [appellant] binnenkort een legesnota zal ontvangen waartegen hij bezwaar kan maken, indien hij het oneens is met de hoogte van de leges. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de leges niet bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 februari 2018 zijn geheven en dus niet in geding zijn. Om die reden heeft de rechtbank een inhoudelijke bespreking van de door [appellant] aangevoerde gronden over de legesheffing terecht achterwege gelaten.

4.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde beroep in eerste aanleg. [appellant] licht daarbij toe waarom hij zich niet kan vinden in de uitkomst van de hiervoor onder 1 beschreven handhavingsprocedure en beroept zich in dat kader op andere gevallen die, naar hij stelt, met zijn zaak op één lijn kunnen worden gesteld. Voorts voert [appellant] aan dat hij in eerste aanleg belang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroepsgrond over onjuistheden in de berekening van het bebouwde oppervlak, omdat de waarde van zijn woning direct wordt bepaald door de vraag wat de hoofdwoning is, aldus [appellant].

4.1.    Het betoog faalt, omdat in wat [appellant] heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat hij in eerste aanleg belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem tegen de inwilliging van zijn aanvraag ingestelde beroep.

5.    Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank het besluit van 17 augustus 2018 ten onrechte niet heeft getoetst aan het in het recht van de Europese Unie verankerde recht op vrije vestiging, alsmede het recht op privacy en familieleven, faalt dat betoog, omdat [appellant] niet heeft toegelicht waarom deze rechten in zijn geval zijn geschonden.

6.    [appellant] betoogt ten slotte dat hij recht heeft op een passende schadevergoeding, omdat het door hem in beroep bestreden besluit onjuist is.

6.1.    Dit betoog faalt, omdat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] geen schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.

Slotsom

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Robben
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020

610.