Uitspraak 201908905/1/V1


Volledige tekst

201908905/1/V1.
Datum uitspraak: 10 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 november 2019 in zaak nr. 19/5059 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlengen afgewezen en deze verblijfsvergunning ingetrokken.

Bij besluit van 6 juni 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 november 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Wolters, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    Sinds 9 juni 2016 is de vreemdeling in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "arbeid als zelfstandige" op grond van het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 27 maart 1956 (Trb. 1956, 40). Met ingang van 30 augustus 2016 heeft zij de rechtsvorm van haar onderneming gewijzigd van een eenmanszaak naar een besloten vennootschap.

2.    De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning ingetrokken omdat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij met ingang 30 augustus 2016 heeft voldaan aan het in paragraaf B6/2.5 van de Vc 2000 voor een BV neergelegde vereiste dat zij een aanzienlijk kapitaal, namelijk ten minste € 4.500,00, in haar onderneming heeft geïnvesteerd of daadwerkelijk bezig is dat te doen. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanvankelijk door de vreemdeling overgelegde balans per 31 december 2017 een aandelenkapitaal van € 1,00 bevatte en, anders dan de later overgelegde gecorrigeerde balans, geen agioreserve van € 4.500,00.

3.    De rechtbank is de staatssecretaris hierin gevolgd omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvankelijk overgelegde balans van meet af aan onjuist is geweest. Volgens de rechtbank heeft het verslag van de op 18 december 2018 gehouden aandeelhoudersvergadering, waarin een op 28 september 2016 door de vreemdeling gedane storting van € 4.500,00 op de bankrekening van haar onderneming is aangemerkt als agiostorting, geen aanvullende bewijswaarde. De rechtbank heeft erop gewezen dat het verslag alleen de visie van de vreemdeling weergeeft omdat zij de enige aandeelhouder is. Verder heeft de vreemdeling volgens de rechtbank niet aangetoond dat het gestorte bedrag bestemd is om tot het eigen vermogen van de onderneming te gaan behoren, omdat het op het bankafschrift vermelde woord 'funding' niet daartoe dwingt en omdat de storting heeft plaatsgevonden na de wijziging van de ondernemingsvorm.

4.    In de grief bestrijdt de vreemdeling deze overwegingen van de rechtbank. De vreemdeling voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan haar verklaring dat zij de storting niet heeft bedoeld als lening maar als agioreserve. Dat de vreemdeling de enige aandeelhouder is, betekent niet dat haar verklaring en de schriftelijke vastlegging daarvan in het verslag van de aandeelhoudersvergadering geen bewijswaarde hebben. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de boekhouder aanleiding heeft gezien de balans aan te passen en dat de staatssecretaris niet heeft toegelicht waarom hieraan geen waarde kan worden gehecht.

Daarnaast wijst de vreemdeling er terecht op dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij niet alleen aan het in paragraaf B6/2.5 van de Vc 2000 neergelegde vereiste kan voldoen door een aanzienlijk kapitaal te investeren, maar ook door daadwerkelijk bezig te zijn dat te doen. De staatssecretaris heeft niet toegelicht waarom de vreemdeling met de storting op 28 september 2016, dus binnen een maand na de wijziging van de rechtsvorm van de onderneming, niet heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk bezig is een aanzienlijk kapitaal te investeren. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het woord 'funding', dat volgens Van Dale 'fondsgelden' of 'financieren' betekent, niet lijkt te duiden op een lening.

Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris het besluit van 6 juni 2019 ondeugdelijk gemotiveerd.

De grief slaagt.

5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 6 juni 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 november 2019 in zaak nr. 19/5059;

III.    verklaart het beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 6 juni 2019, V-nummer […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. De Keizer
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020

716.