Uitspraak 201906597/1/V6


Volledige tekst

201906597/1/V6.
Datum uitspraak: 2 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 juli 2019 in zaak nr. 18/3235 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Openbare zitting gehouden op 2 juni 2020 om 12:15 uur.

Tegenwoordig:

Staatsraad mr. E. Steendijk        voorzitter

griffier: mr. L. Groenendijk

jurist: mr. S.A. Overeem

Verschenen:

[appellant], vertegenwoordigd door mr. W. Spijkstra, advocaat te Leeuwarden;

de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler.

====================================

Bij besluit van 17 april 2018 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 4 september 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het hoger beroep van [appellant] richt zich tegen deze uitspraak.

De Afdeling:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Daartoe overweegt zij het volgende.

De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellant] bij de indiening ervan geen geldig buitenlands reisdocument en geen gelegaliseerde notariële akte heeft overgelegd, zodat zijn identiteit en nationaliteit niet zijn komen vast te staan. Verder heeft [appellant] volgens de staatssecretaris niet aangetoond in bewijsnood te verkeren.

De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond in bewijsnood te verkeren. Dat [appellant] de Chinese ambassade in 2006 en 2018 heeft aangeschreven, is daartoe onvoldoende, omdat dit niet heeft geleid tot enig bewijsstuk van de Chinese autoriteiten waaruit blijkt dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van de benodigde documenten. Dat de staatssecretaris de Chinese autoriteiten namens [appellant] in 2005 zonder resultaat zou hebben aangeschreven in het kader van een aanvraag voor een laissez passer, wat daar ook van zij, laat onverlet dat het aan [appellant] is om aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten. Niet is gebleken dat [appellant] in persoon de Chinese ambassade heeft bezocht of zich op een andere manier rechtstreeks tot de autoriteiten in China heeft gewend om in het bezit te komen van de gevraagde documenten.

De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de staatssecretaris van het horen van [appellant] mocht afzien. Gelet op de motivering van het besluit van 17 april 2018 en de gronden die [appellant] daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat de bezwaargronden niet tot een andersluidend besluit zouden kunnen leiden. De staatssecretaris heeft daarom, anders dan [appellant] betoogt, het bezwaar terecht als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb aangemerkt.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris het verzoek om verlening van het Nederlanderschap terecht heeft afgewezen en het hiertegen gemaakte bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep ongegrond is. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

164-899.