Uitspraak 201906955/1/R1


Volledige tekst

201906955/1/R1.
Datum uitspraak: 10 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2019 in zaak nr. 18/3291 in het geding tussen:

[appellante]

en

het algemeen bestuur van het waterschap Drents Overijsselse Delta.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2018 heeft het algemeen bestuur het watergebiedsplan "landbouwgebied rondom Nieuwveense Landen" vastgesteld.

Bij uitspraak van 25 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

Het algemeen bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door J. Klooster, H.E. ter Horst en R. Dijsselhof, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het watergebiedsplan is een projectplan als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet en betreft de aanpassing van de waterhuishoudkundige infrastructuur in het zuidelijk deel van de polder Nijeveen-Kolderveen. Het plangebied ligt gedeeltelijk in de provincie Overijssel en gedeeltelijk in de provincie Drenthe en heeft een omvang van ongeveer 1.100 hectare. Een beperkt deel van het plangebied ligt in Natura 2000-gebied De Wieden. Doel van het plan is het realiseren van een goed functionerend toekomstbestendig watersysteem in het landbouwgebied rondom de nieuwbouwwijk Nieuwveense Landen ten westen van Meppel. [appellante] is gevestigd in het plangebied en vreest dat het plan nadelige gevolgen heeft voor haar bedrijf. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het algemeen bestuur het besluit van 10 juli 2018 rechtmatig genomen.

2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij beheerder is van de grond in peilvakken [...] en [...], omdat zij de grond in deze peilvakken pacht van eigenaar Vereniging Natuurmonumenten. Daartoe heeft zij een pachtovereenkomst van 1 maart 2019 overgelegd.

2.1.    Anders dan [appellante] lijkt te veronderstellen, heeft de rechtbank de omstandigheid dat zij niet als beheerder van de grond in peilvakken [...] en [...], in de door [appellante] bedoelde zin, zou zijn aan te merken niet aan haar oordeel ten grondslag gelegd. Daarbij merkt de Afdeling op dat het al dan niet beheerder zijn van de betreffende grond, in de door [appellante] bedoelde zin, niet af doet aan de bevoegdheid van het algemeen bestuur om op grond van de Waterwet een watergebiedsplan vast te stellen.

Het betoog faalt.

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank rekening had moeten houden met de omstandigheid dat er geen reëel beeld is van de huidige grondwaterstand, omdat de peilbuizen voor de nulmeting eerst in mei 2019 zijn geplaatst. Om een reëel beeld van de huidige grondwaterstand te krijgen is het volgens [appellante] nodig dat over meerdere jaren metingen worden verricht.

3.1.    In het besluit van 10 juli 2018 staat dat er ruim voorafgaand aan de inrichting van het gebied een nulmeting wordt gedaan door middel van peilbuizen. Het algemeen bestuur heeft toegelicht dat de peilbuizen in maart 2019 zijn geplaatst, met dien verstande dat één peilbuis in mei 2019 is verplaatst. De uitvoering van het watergebiedsplan is voorzien in 2021 en de peilwijzigingen worden doorgevoerd in 2022.

Gelet op de door het algemeen bestuur gegeven toelichting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit niet mocht worden vastgesteld voordat door middel van peilbuizen inzicht zou zijn verkregen in de exacte grondwaterstand ter plaatse en aldus een betrouwbare nulmeting zou zijn gerealiseerd. Het algemeen bestuur kon er in redelijkheid voor kiezen het desbetreffende onderzoek te laten uitvoeren tussen het moment waarop het besluit is vastgesteld en de uitvoering daarvan. De exacte grondwaterstand ten tijde van het nemen van het besluit is voor de vaststelling van het watergebiedsplan minder relevant, omdat dit op zichzelf niet ziet op het in het watergebiedsplan vastgestelde en nog te realiseren peil. De vraag of de peilbuizen daadwerkelijk op het juiste moment zijn geplaatst betreft een aspect dat niet kan raken aan de rechtmatigheid van het besluit van 10 juli 2018 en gaat om die reden het bestek van deze procedure te buiten.

Het betoog faalt.

4.    [appellante] heeft verder betoogd dat "Stuw_[…]" niet in de sloot aan de oostzijde van peilvak […] komt, maar in het perceel landbouwgrond aan de westzijde (in peilvak […]). Dit betekent volgens haar dat in de landbouwgrond in peilvak […] een watergang moet worden gegraven, waardoor het perceel met landbouwgrond versnippert.

4.1.    Dit betoog is voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

5.    Voor het overige heeft [appellante] in het hogerberoepschrift in algemene zin verzocht de in de zienswijze en beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast te beschouwen. Op die gronden is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellante] heeft in het hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. Er bestaat derhalve ook in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020

195-855.