Uitspraak 201908167/1/R4


Volledige tekst

201908167/1/R4.
Datum uitspraak: 17 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1.    [appellant sub 1], wonend te Bussum, gemeente Gooise Meren,

2.    Stichting Bescherm Onze Dorpsgezichten, gevestigd te Bussum, gemeente Gooise Meren,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 oktober 2019 in zaak nr. 18/4111 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren.

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor verschillende activiteiten op het perceel [locatie 1] te Bussum (hierna: het perceel).

Bij besluit van 27 september 2018 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 1 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en de stichting hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2020, waar [appellant sub 1], de stichting, vertegenwoordigd door [appellant sub 1], bestuurslid, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Kordelaar, zijn verschenen.

Overwegingen

Het hoger beroep van de stichting

1.    Het college heeft zich in zijn schriftelijke uiteenzetting op het standpunt gesteld dat de stichting niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 8:104, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt.

2.    Artikel 1:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Het derde lid luidt: "Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen."

Artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: "Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen hoger beroep instellen tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, van de rechtbank."

3.    Een belanghebbende als bedoeld in artikel 8:104, eerste lid, van de Awb is in de eerste plaats de belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, derhalve degene wiens belang rechtstreeks is betrokken bij het in beroep in eerste aanleg bestreden besluit. Daarnaast is belanghebbende bij het instellen van hoger beroep degene wiens belang pas rechtstreeks wordt geraakt door de in hoger beroep aangevallen rechtbankuitspraak, omdat hij pas door die rechtbankuitspraak in een ongunstiger positie is komen te verkeren. Indien hoger beroep is ingesteld tegen een rechtbankuitspraak waaraan een bezwaarprocedure is voorafgegaan, vindt de beoordeling of het hoger beroep door een belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, is ingesteld, plaats aan de hand van de situatie ten tijde van het besluit op bezwaar. Daarbij geldt dat rechtstreeks belang bij de heroverweging van het besluit in primo uiterlijk kan worden verkregen op de dag waarop de bezwaartermijn is geëindigd.

4.    De stichting komt in hoger beroep op voor de algemene belangen die zij beoogt te behartigen. Om in een dergelijk geval als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt, is ingevolge artikel 1:2, derde lid, rechtspersoonlijkheid vereist. Blijkens een door de stichting in hoger beroep overgelegd uittreksel uit het handelsregister is de oprichtingsakte van de stichting op 24 april 2019 gepasseerd. De stichting bestond dus nog niet op het moment waarop op het bezwaar werd beslist. Door de datum van oprichting kan de stichting in deze zaak niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, worden aangemerkt. Voorts is niet gebleken dat de stichting in een ongunstiger positie is komen te verkeren door de aangevallen uitspraak. Gelet daarop kan de stichting niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 8:104, eerste lid, worden aangemerkt.

5.    Het hoger beroep van de stichting is niet-ontvankelijk.

6.    Voor een proceskostenveroordeling ten bate van de stichting bestaat geen aanleiding.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

7.    Bij besluit van 1 juli 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het slopen van een bungalow, het bouwen van een woning met zwembad en bijgebouw, het vellen van een houtopstand en het realiseren van een uitrit op het perceel. Het college heeft dat besluit bekendgemaakt door toezending daarvan aan [vergunninghouder] op 1 juli 2016. De termijn voor het indienen van bezwaar tegen dat besluit is op 12 augustus 2016 geëindigd. Het college heeft geen mededeling van dit besluit gedaan in een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad of op een andere voor derden kenbare wijze. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 2] te Bussum. Het door hem tegen het besluit van 1 juli 2016 gemaakte bezwaar is op 27 augustus 2018 door het college ontvangen.

8.    Bij besluit van 27 september 2018 heeft het college dat door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard door naar het advies van 19 september 2018 van de commissie voor de bezwaarschriften te verwijzen en de daarin vermelde motivering te onderschrijven en over te nemen. [appellant sub 1] is geen belanghebbende en daarnaast heeft hij pas na afloop van de bezwaartermijn bezwaar gemaakt, terwijl die termijnoverschrijding niet verschoonbaar, aldus het college.

9.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 1] ongegrond verklaard, omdat zij de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar heeft geacht. De rechtbank is niet toegekomen aan hetgeen [appellant sub 1] in beroep in eerste aanleg over zijn hoedanigheid als belanghebbende heeft aangevoerd.

10.    In hoger beroep betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is.

11.    Het college heeft zich in zijn schriftelijke uiteenzetting op het standpunt gesteld dat [appellant sub 1] niet rechtstreeks in zijn belang is geraakt door het besluit van 1 juli 2016 en derhalve niet als belanghebbende bij dat besluit kan worden aangemerkt.

12.    Het door [appellant sub 1] in hoger beroep aangevoerde betoog kan hem alleen baten, indien hij als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt bij het besluit van 1 juli 2016. Immers, indien dat belang ontbreekt, kan een verschoonbare termijnoverschrijding, zo daar al sprake van zou zijn, niet leiden tot een ontvankelijk bezwaar. De Afdeling zal derhalve eerst bezien of het belang van [appellant sub 1] rechtstreeks is betrokken bij het besluit van 1 juli 2016.

12.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271) geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:737), dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

12.2.    [appellant sub 1] woont op ongeveer 500 meter afstand van het perceel. Tussen zijn woning en het perceel liggen andere woningen en groen. De woning van [appellant sub 1] is hoger gelegen dan de woning op het perceel. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant sub 1] de feitelijke gevolgen die hij ondervindt van de activiteit die door het besluit van 1 juli 2016 zijn toegestaan, als volgt toegelicht. Op een wand op de tweede etage van zijn woning is soms een schittering waarneembaar die volgens [appellant sub 1] wordt veroorzaakt door de reflectie van de zon op het zinken dak van de nieuwbouw op het perceel. Die reflectie komt zijn woning binnen via een dakraam en is soms zichtbaar in de winterperiode als er weinig groen is, aldus [appellant sub 1]. In de winter van 2018 is die schittering waargenomen door degene die toen dat gedeelte van zijn woning huurde. Die huurder heeft [appellant sub 1] toentertijd daarover geïnformeerd. [appellant sub 1] maakt zelf geen gebruik van dat gedeelte van zijn woning. In beroep in eerste aanleg heeft [appellant sub 1] aangevoerd dat de schittering is waargenomen in de periode november/december 2018. Het college heeft ter zitting onweersproken te kennen gegeven dat het zinken dak al in 2017 was gerealiseerd en zal verweren, waardoor de reflecterende werking ervan na verloop van tijd zal afnemen.

12.3.    De Afdeling is van oordeel dat het belang van [appellant sub 1] niet rechtstreeks is betrokken bij het besluit van 1 juli 2016. Daargelaten de vraag of de door [appellant sub 1] gestelde schittering wordt veroorzaakt door reflecties van de zon op een zinken dak dat ongeveer 500 meter van zijn woning is gelegen, terwijl tussen zijn woning en het perceel andere woningen en groen zijn gelegen, kunnen de door [appellant sub 1] gestelde gevolgen van die reflecties niet worden aangemerkt als gevolgen die voor [appellant sub 1] van enige betekenis zijn. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het zinken dak al in 2017 was gerealiseerd en de door [appellant sub 1] gestelde schittering alleen in november/december 2018 is waargenomen op een wand op de tweede etage van de woning van [appellant sub 1].

12.4.    Omdat [appellant sub 1] geen belanghebbende is bij het besluit van 1 juli 2016, heeft het college het door [appellant sub 1] tegen dat besluit gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat laat onverlet dat [appellant sub 1] in zijn hoedanigheid als indiener van het bezwaarschrift een rechtstreeks belang heeft bij het besluit op dat bezwaar van 27 september 2018 en derhalve de niet-ontvankelijkheid van zijn bezwaar door de bestuursrechter kan laten toetsen. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 1] terecht ongegrond verklaard, zij het dat de rechtbank daaraan een andere overweging ten grondslag heeft gelegd dan hiervoor onder 12.3 is weergegeven.

13.    Het hoger beroep van [appellant sub 1], is ongegrond. Een inhoudelijke beoordeling van het door [appellant sub 1] in hoger beroep aangevoerde betoog kan achterwege worden gelaten. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

14.    Voor een proceskostenveroordeling ten bate van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de Stichting Bescherm Onze Dorpsgezichten, niet-ontvankelijk;

II.    bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Robben
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020

610.