Uitspraak 202002140/2/R1


Volledige tekst

202002140/2/R1.
Datum uitspraak: 8 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 27 februari 2020 in zaak nrs. 20/473 en 20/465 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2019 heeft het college heeft het college [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen drie maanden na dagtekening van het besluit de in de bijgevoegde lijst vermelde maatregelen te treffen aan de woning aan de [locatie] te Amsterdam.

Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft het college de aan de last verbonden begunstigingstermijn verlengd tot 1 februari 2020.

Bij besluit van 17 december 2019 heeft het college het door [verzoeker] tegen het besluit van 4 juli 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 februari 2020 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 mei 2020, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. B.S. Friedberg, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Nooij en L. van de Sande, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    [verzoeker] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Amsterdam. Hij verhuurt de woning. Bij een controle in de woning op 14 mei 2019 hebben toezichthouders van de gemeente onderhoudsgebreken aan de woning geconstateerd. Gelet op deze bevindingen heeft het college [verzoeker] gelast om maatregelen aan de woning te treffen. Het college heeft aan de in bezwaar gehandhaafde last ten grondslag gelegd dat het onderhoud van de woning zodanig achterstallig is dat het in strijd met artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012, zoals onder meer neergelegd in artikel 3.25 van het Bouwbesluit.

3.    Het door [verzoeker] gedane verzoek om een voorlopige voorziening strekt ertoe de werking van de opgelegde last te schorsen totdat in de hoofdzaak uitspraak is gedaan.

4.    De voorzieningenrechter heeft ter zitting vastgesteld dat niet in geschil is dat de woning op meerdere punten niet voldeed aan het Bouwbesluit en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Het geschil draait met name om de vraag of zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen waarin het college reden had moeten zien om af te zien van handhavend optreden.

Die vraag leent zich niet voor beantwoording in deze procedure en zal in de bodemprocedure onderzocht moeten worden. Hetgeen [verzoeker] in hoger beroep naar voren heeft gebracht geeft evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat het college de opgelegde last in bezwaar niet in stand heeft kunnen laten.

5.    De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat het college in het vertrek van de huurder uit de woning per 1 juli 2019 en de toezegging van [verzoeker] dat hij de woning pas weer zou verhuren als de voorgenomen renovatiewerkzaamheden zouden zijn uitgevoerd, reden had moeten zien om van handhaving af te zien. Het pand heeft een woonfunctie en dient aan de daarvoor geldende eisen uit het Bouwbesluit te voldoen. Dat de woning vanaf 1 juli 2019 tijdelijk niet wordt bewoond, maakt dat niet anders. De toezegging van [verzoeker] aan het college dat hij de benodigde maatregelen zou gaan treffen is verder onvoldoende om concreet zicht op legalisering aan te nemen.

6.    De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding om op voorhand aan te nemen dat de voorbereiding van het besluit op bezwaar zodanig onzorgvuldig is verlopen dat het besluit om die reden in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven. Dat het aan het besluit ten grondslag liggende advies afkomstig is van een ambtelijke bezwaarschriftencommissie leidt niet tot dat oordeel. [verzoeker] moet worden toegegeven dat vanuit de gemeente tijdens de bezwaarprocedure niet eenduidig met hem is gecommuniceerd over het verloop van de procedure, nadat tijdens de hoorzitting op 17 september 2019 een aantal afspraken is gemaakt. Zowel de betrokken vakafdeling als het secretariaat van de bezwaarcommissie heeft afzonderlijk, zonder duidelijke onderlinge afstemming, naar [verzoeker] gereageerd. De bij de hoorzitting gemaakte afspraken zijn later eenzijdig ongedaan gemaakt. Dat neemt evenwel niet weg dat het college bij besluit van 10 oktober 2019 de aan de last verbonden begunstigingstermijn alsnog heeft verlengd tot 1 februari 2020. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat deze nieuwe begunstigingstermijn onvoldoende is om aan de opgelegde last te kunnen voldoen. Dat [verzoeker] er voor heeft gekozen om de woning volledig te renoveren en om meer te doen dan nodig is om aan te last te doen, is een omstandigheid die voor zijn risico dient te blijven. Voor zover [verzoeker] met verwijzing naar de rapportage asbestinventarisatie van 18 december 2019 heeft aangevoerd dat asbest in de woning is aangetroffen en het ook om die reden onmogelijk was om binnen de gegunde termijn aan de last te voldoen, overweegt de voorzieningenrechter dat deze omstandigheid pas na het besluit op bezwaar bij het college bekend is geworden en daarom niet in de besluitvorming kon worden betrokken.

7.    Onder deze omstandigheden bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Helder    w.g. Deen
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2020

604.