Uitspraak 202002477/2/R4


Volledige tekst

202002477/2/R4.
Datum uitspraak: 2 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te Boven-Leeuwen, gemeente West Maas en Waal (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]),

verzoekers,

en

de raad van de gemeente West Maas en Waal,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, [locatie 1] Wamel en [locatie 2] Boven-Leeuwen" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 mei 2020, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. A.C. van Oijen, is verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], bijgestaan door mr. ing. B.M. Brandenburg-Stroo, rechtsbijstandverlener.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.    Het plan maakt de realisatie van een nieuwe woning mogelijk achter de bestaande woning aan de [locatie 2] in Boven-Leeuwen. Deze woning zal via een pad worden ontsloten op de Molenstraat. Dit pad loopt onder meer over het perceel van [verzoeker]. [verzoeker] kan zich er niet mee verenigen dat de nieuwe woning via het pad op zijn perceel richting de Molenstraat wordt ontsloten.

3.    [belanghebbende] is eigenaar van het perceel waarop de nieuwe woning is voorzien. Hij heeft na de vaststelling van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van de nieuwe woning. Gelet hierop is met het verzoek spoedeisend belang gemoeid.

Inhoudelijk

4.    [verzoeker] acht het onwenselijk dat het verkeer van en naar de nieuwe woning over het volgens hem toch al overbelaste pad op zijn perceel richting de Molenstraat wordt ontsloten. Volgens [verzoeker] bestaat het plan om nabij het perceel van [belanghebbende] een nieuwe woonwijk te realiseren. Indien ten behoeve van deze woonwijk een nieuwe weg wordt gerealiseerd, dan kan de nieuwe woning mogelijk eveneens via deze weg in plaats van via het pad op zijn perceel worden ontsloten, aldus [verzoeker].

4.1.    Gelet op omstandigheid dat het bestemmingsplan de realisatie van uitsluitend één nieuwe woning op het perceel achter de [locatie 2] mogelijk maakt, zal de toename van de verkeersintensiteit op het pad richting de Molenstraat volgens de raad beperkt zijn. De ontsluiting van de nieuwe woning richting de Molenstraat kan daarom volgens de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar worden geacht.

De voorzieningenrechter ziet gelet op de omstandigheid dat het gaat om de ontsluiting van één nieuwe woning, op voorhand geen aanknopingspunten om dit standpunt van de raad onredelijk te achten.

4.2.    Evenmin ziet de voorzieningenrechter aanleiding [verzoeker] te volgen in zijn stelling dat een alternatieve ontsluitingsmogelijkheid bestaat via een toekomstige nieuwe woonwijk. Ter zitting heeft de raad namelijk gesteld dat geen concrete plannen bestaan voor de realisatie van deze nieuwe woonwijk.

5.    [verzoeker] wijst tevens op het meningsverschil dat hij met [belanghebbende] heeft over de omvang van het recht van erfdienstbaarheid dat is gevestigd voor de ontsluiting van het perceel van [belanghebbende] via het pad op zijn perceel. Hij stelt dat het recht van erfdienstbaarheid is gevestigd voor de ontsluiting van een agrarisch perceel met mogelijk agrarisch transport, maar niet voor de ontsluiting van een nieuwe woning.

5.1.    De voorzieningenrechter begrijpt dit betoog aldus dat volgens [verzoeker] een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van dit bestemmingsplan in de weg staat, omdat de nieuwe woning die in dit plan wordt mogelijk gemaakt volgens [verzoeker] vanwege de beperkte omvang van het gevestigde recht van erfdienstbaarheid niet via het pad op zijn perceel naar de Molenstraat kan worden ontsloten.

Op dit punt stelt de voorzieningenrechter voorop dat voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van een bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding bestaat wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit, waarbij de bewijslast wordt beheerst door de in die procedure geldende regels.

De voorzieningenrechter ziet op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de verwezenlijking van de in het plan voorziene nieuwe woning op het perceel van [belanghebbende] in de weg staat. Blijkens het verhandelde ter zitting en de nota van zienswijzen heeft de burgerlijke rechter in een geschil tussen [verzoeker] en [belanghebbende] namelijk al geoordeeld dat de gevestigde erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van de ontsluiting van het perceel van [belanghebbende] niet in omvang is beperkt op de wijze zoals [verzoeker] stelt.

6.    [verzoeker] vreest tot slot dat het bouwverkeer ten behoeve van de bouw van de nieuwe woning schade zal veroorzaken aan het pad op zijn perceel.

6.1.    Ook op dit punt ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Ter onderbouwing overweegt de voorzieningenrechter dat overlast van het bouwverkeer gedurende de bouwperiode niet het plan zelf betreft, maar de uitvoering daarvan. Dergelijke uitvoeringsaspecten kunnen in de procedure over het vastgestelde bestemmingsplan niet aan de orde komen.

Overigens blijkt uit de bij de dossierstukken gevoegde brieven van [belanghebbende] en het verhandelde ter zitting dat het zware bouwverkeer zo veel mogelijk via een alternatieve route en dus niet over het pad op het perceel van [verzoeker] de bouwlocatie kan bereiken. Daarnaast heeft [belanghebbende] ter zitting gesteld dat een verzekering wordt afgesloten voor eventuele bouwschade en dat voorafgaand aan de bouw nulmetingen zullen worden verricht.

Conclusie

7.    Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.    Omdat het verzoek wordt afgewezen, bestaat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding. Dit geldt ook voor het verzoek van [belanghebbende] om vergoeding van zijn proceskosten. Deze proceskosten kunnen niet ten laste van de raad worden gebracht. Mogelijk heeft [belanghebbende] met zijn verzoek beoogd dat een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken ten laste van verzoekers. Een natuurlijk persoon kan blijkens artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht echter slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Daarvan is in dit geval geen sprake.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.C. van Zuijlen, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2020

810.