Uitspraak 202000463/1/R4


Volledige tekst

202000463/1/R4.
Datum uitspraak: 3 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2019 heeft het college zijn beslissing om op 10 juli 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 10 december 2019 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Blankenstein, is verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos met oud papier die op 10 juli 2019 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van lichtmast 37 aan de Haringkade, naast het Roosje Piersonplein in Den Haag. Het is niet in geschil dat [appellant] de doos daar verkeerd heeft aangeboden door hem naast de ORAC te zetten.

2.    [appellant] betoogt dat het college hem in de bezwaarprocedure ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Hij stelt dat hij zowel in zijn e-mailbericht van 17 juli 2019 als in het telefoongesprek op 9 september 2019 heeft aangegeven dat hij telefonisch gehoord wilde worden, maar dat hij na 9 september 2019 niet meer is gebeld.

2.1.    Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord."

2.2.    In het besluit van 10 december 2019 staat dat [appellant] op 9 september 2019 telefonisch is gehoord. Het verslag van het telefoongesprek is als bijlage 3 bij het besluit gevoegd. Uit dit verslag volgt dat [appellant] in het telefoongesprek de gelegenheid heeft gekregen om zijn bezwaren toe te lichten, maar dat hij hiertoe enkel heeft verwezen naar de schriftelijk door hem ingediende bezwaren. Anders dan [appellant] veronderstelt, is hij met het telefoongesprek op 9 september 2019 in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Hij heeft geen redenen aangevoerd waarom hij in dat gesprek niet alles naar voren kon brengen wat hij had willen toevoegen aan zijn bezwaarschrift. De omstandigheid dat hij er in het telefoongesprek ten onrechte van uitging dat hij nog een keer zou worden gebeld om zijn bezwaren verder toe te lichten, komt voor zijn eigen risico.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt dat uit het besluit van 10 december 2019 niet blijkt dat het college zich rekenschap geeft van de problemen rond de inzamelvoorzieningen aan de Haringkade. Daarbij verwijst hij naar zijn bezwaarschrift waarin hij heeft aangegeven dat de inzamelvoorzieningen vaak meerdere malen per week vol zijn en dat hij daarover meldingen heeft ingediend op 16 en 31 maart 2018, op 18, 21, 23 en 25 april 2018, op 13 mei 2018, op 25 december 2018, op 6 januari 2019, op 23 maart 2019 en op 15 juli 2019. Hij licht toe dat hij steeds minder vaak meldingen indient omdat de gemeente niets met zijn meldingen doet, maar dat er in juli 2019 vrijwel elke dag afval naast de containers stond. Volgens [appellant] treedt het college ten onrechte alleen handhavend op tegen hem, terwijl er dagelijks mensen ongestraft afval naast de containers plaatsen.

3.1.    Het college heeft zich in het besluit van 10 december 2019 terecht op het standpunt gesteld dat de verplichting om huisvuil op juiste wijze ter inzameling aan te bieden ook geldt als een inzamelvoorziening vol is. De omstandigheid dat de inzamelvoorzieningen aan de Haringkade meerdere malen per week vol zijn en dat er vrijwel elke dag afval naast staat, ontsloeg [appellant] dan ook niet van zijn verplichting om de doos op juiste wijze aan te bieden. De problemen rond de inzamelvoorzieningen aan de Haringkade staan niet ter beoordeling in deze procedure. Doordat [appellant] de doos daar in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 naast de ORAC heeft gezet, heeft het college kosten moeten maken voor het verwijderen daarvan. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen.

[appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het college enkel tegen hem handhavend optreedt en niet tegen andere mensen die afval naast de containers plaatsen. In het verweerschrift heeft het college toegelicht dat het altijd handhavend optreedt als het verkeerd aangeboden huisvuil tot de overtreder kan worden herleid. De Afdeling ziet geen aanleiding om daaraan te twijfelen.

Het betoog faalt.

4.    Het beroep is ongegrond.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020

687.