Uitspraak 202000334/1/R4


Volledige tekst

202000334/1/R4.
Datum uitspraak: 3 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2019 heeft het college zijn beslissing om op 27 augustus 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 9 december 2019 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.W. de Vos van Steenwijk, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Blankenstein, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 27 augustus 2019 is aangetroffen naast een papierbak ter hoogte van lichtmast 510 op het Willem Royaardsplein in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.    [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij niet degene is geweest die de doos naast de papierbak heeft gezet, op ruim 3 km lopen vanaf zijn woning. Hij voert aan dat uit het besluit van 2 september 2019 niet blijkt dat de doos daadwerkelijk door hem naast de papierbak aan het Willem Royaardsplein is gezet. Volgens hem kan uit het adreslabel op de doos slechts worden afgeleid dat de doos in het verleden aan zijn adres is afgeleverd. Hij stelt dat de doos, samen met ander grofvuil, op 21 augustus 2019 door de gemeente op afspraak is opgehaald bij zijn woning. Verder stelt hij dat hij de doos niet kan hebben aangeboden op 27 augustus 2019, omdat hij van 25 augustus 2019 tot en met 14 september 2019 in Frankrijk verbleef. Dit onderbouwt hij met vliegtickets.

[appellant] betoogt bovendien dat het college bij het opleggen van de strafsanctie ten onrechte geen acht heeft geslagen op de beginselen van strafrecht.

2.1.    Het college heeft bij het besluit van 2 september 2019 spoedeisende bestuursdwang, als bedoeld in artikel 5:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, toegepast. Anders dan [appellant] veronderstelt, heeft het college hem geen strafsanctie opgelegd, maar een bestuursrechtelijke herstelsanctie. Het gaat daarbij niet om een bestraffende sanctie in de vorm van een boete, maar om het verhalen van een gedeelte van de door het college gemaakte kosten voor het verwijderen van de doos. Alleen al hierom faalt het betoog dat het college ten onrechte geen acht heeft geslagen op de beginselen van het strafrecht.

2.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.3.    Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent, volgens de hiervoor weergegeven rechtspraak, dat het college mag aannemen dat [appellant] de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Anders dan [appellant] veronderstelt, hoeft het college niet te bewijzen dat hij degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden.

De enkele omstandigheid dat de doos op grote afstand van de woning van [appellant] is aangetroffen, is op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te achten dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden.

Ook de omstandigheid dat [appellant] van 25 augustus 2019 tot en met 14 september 2019 in Frankrijk verbleef, maakt niet aannemelijk dat hij niet de overtreder is, omdat hij de doos vóór zijn vertrek naar Frankrijk verkeerd kan hebben aangeboden, waarna de doos op 27 augustus 2019 is aangetroffen.

In het besluit op bezwaar van 9 december 2019 heeft het college gesteld dat [appellant] op 21 augustus 2019 geen afspraak had om grofvuil op te laten halen. [appellant] stelt in beroep dat hij op die datum wel degelijk een afspraak had om grofvuil op te laten halen en dat zijn grofvuil ook is opgehaald, kennelijk zonder dat de doos daarbij door de ophaaldienst is meegenomen, maar hij onderbouwt dit niet met bijvoorbeeld de bevestiging van de afspraak of het meldingsnummer. Met deze enkele niet onderbouwde stelling heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij op 21 augustus 2019 een afspraak had om grofvuil op te laten halen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het niet uitgesloten is dat [appellant] op die datum onder een andere dan zijn eigen naam een grofvuilafspraak had, maar dat de doos ook in dat geval verkeerd zou zijn aangeboden, omdat een kartonnen doos geen grofvuil is en daarom niet als grofvuil mag worden aangeboden. Gelet hierop heeft [appellant], ook als hij wordt gevolgd in zijn stelling dat hij de doos heeft aangeboden bij grofvuil dat op 21 augustus 2019 op afspraak is opgehaald, de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aangeboden.

Gelet op het voorgaande heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Het college heeft hem dan ook terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020

687.