Uitspraak 202000559/1/R4


Volledige tekst

202000559/1/R4.
Datum uitspraak: 3 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2019 heeft het college zijn beslissing om op 23 oktober 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 22 januari 2020 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. Naghi-Zadeh, is verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 23 oktober 2019 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van het Weteringplein 2 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden, omdat daarin een tot hem herleidbaar poststuk is aangetroffen. Het poststuk is een aan hem geadresseerde enveloppe.

2.    [appellant] betwist niet dat de huisvuilzak van hem afkomstig is, maar stelt dat hij hem in de ORAC heeft gedaan. Hij vermoedt dat de verhuurder van de panden naast zijn woning en het pand direct tegenover de ORAC zijn huisvuilzak uit de ORAC heeft gehaald door het deurtje aan de zijkant van de ORAC. Hij stelt dat deze persoon hem al jaren probeert weg te treiteren om zijn woning over te kunnen nemen. Als voorbeeld daarvan stelt hij dat deze persoon eerder bij de politie heeft gemeld dat hij in zijn woning een hennepkwekerij zou hebben, waarna de politie zijn woning is binnengevallen. Bij zijn beroepschrift heeft hij het verslag van het binnentreden bijgevoegd, waaruit blijkt dat [appellant] zelf de voordeur opende voor de politie en dat er geen hennepkwekerij is aangetroffen.

[appellant] betoogt verder dat hij nooit zijn huisvuil naast de ORAC zou zetten omdat er privacygevoelige zaken in zijn huisvuil zitten zoals informatie over zijn medicijngebruik. Ook is het volgens hem onlogisch dat hij zijn huisvuil naast de ORAC zou zetten, omdat hij regelmatig melding maakt van zwerfvuil bij de gemeente. Ter onderbouwing hiervan heeft hij bij zijn beroepschrift een aantal ontvangstbevestigingen van door hem gedane meldingen gevoegd.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Doordat de aangetroffen huisvuilzak tot [appellant] te herleiden is, mag het college aannemen dat hij de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden. Dit is een bewijsvermoeden.

2.3.    In het besluit van 22 januari 2020 verwijst het college naar dit bewijsvermoeden en de vaste rechtspraak van de Afdeling daarover. Vervolgens stelt het college: "De enkele stelling dat iemand de container met een sleutel heeft opengemaakt, uw huisvuilzak eruit heeft gehaald en deze naast de container heeft laten staan, is onvoldoende om niet van het hierboven weergegeven bewijsvermoeden uit te gaan." Het college gaat niet in op het concrete betoog van [appellant] dat een door hem bij naam genoemde persoon een sleutel van het deurtje aan de zijkant van de ORAC zou hebben en op die manier zijn huisvuilzak uit de ORAC zou kunnen hebben gehaald. Het heeft ook niet gecontroleerd of de door [appellant] genoemde persoon, in het kader van de adoptie van een ORAC, inderdaad over een sleutel van de ORAC beschikt. Hierdoor is het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet zorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Het besluit van 22 januari 2020 moet om deze reden worden vernietigd.

2.4.     Ter zitting is het college alsnog ingegaan op het betoog van [appellant]. Deze toelichting geeft de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 22 januari 2020 in stand te laten.

Het college heeft ter zitting toegelicht dat de door [appellant] genoemde persoon een sleutel van het deurtje van de ORAC zou kunnen hebben als hij de ORAC heeft geadopteerd, maar dat het college niet heeft onderzocht of dat het geval is. Volgens het college is het niet aannemelijk dat diegene, zelfs als hij een sleutel zou hebben, de huisvuilzak van [appellant] uit de ORAC kan hebben gehaald, omdat dat alleen mogelijk zou zijn als die huisvuilzak klem zou hebben gezeten in de inwerpzuil of als de ORAC bijna volledig vol was op het moment dat [appellant] zijn zak erin gooide. Anders zou de zak in het ondergrondse gedeelte van de container zijn gevallen en niet meer door het deurtje eruit gehaald kunnen worden. Bovendien zou diegene op dat moment gezien moeten hebben dat [appellant] zijn zak weggooide om te weten dat die zak van [appellant] was, aldus het college. Verder heeft het college toegelicht dat in de aangetroffen huisvuilzak geen privacygevoelige zaken zoals medicijndoosjes zaten.

Gelet op deze toelichting van het college, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de aangetroffen huisvuilzak naast de ORAC terecht is gekomen doordat de door [appellant] genoemde persoon hem uit de ORAC heeft gehaald door het deurtje aan de zijkant. Met dit betoog heeft [appellant] dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij de huisvuilzak in de ORAC heeft gedaan. Verder maakt de omstandigheid dat [appellant] regelmatig melding maakt van zwerfvuil, niet aannemelijk dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak naast de ORAC heeft gezet. Tot slot maakt ook de enkele stelling dat hij nooit zijn huisvuil naast de ORAC zou zetten, dat niet aannemelijk. Deze verklaring is daarvoor onvoldoende objectief.

Aangezien [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden, heeft het college hem in het besluit van 5 november 2019 terecht als overtreder aangemerkt. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 22 januari 2020, waarbij het college het door [appellant] tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond heeft verklaard, in stand te laten.

3.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 22 januari 2020 moet wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Dit betekent dat het besluit van 5 november 2019, waarin is bepaald [appellant] € 126,00 van de kosten van de toepassing van bestuursdwang moet betalen, in stand blijft en [appellant] deze kosten dus moet betalen.

4.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 22 januari 2020, kenmerk B.4.19.4312.001;

III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 48,00 (zegge: achtenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020

687.